HEEMLAND



        guur klimaat

         


        Het gure klimaat voor de Centrumdemocraten 
        in rechterlijk Nederland
         

        Copyright © 2003  J.J. van der Gulik

         

        In dit artikel wil ik aan de hand van de bespreking van de ‘due regard’ clausule in art. 4 van het IVUR (Verdrag inzake de uitbanning van rassendiscriminatie) en van relevante uitspraken van de Europese Commissie voor de rechten van de mens en het Europese Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg en de bespreking van enkele arresten over de Centrumdemocraten, aantonen, dat de Nederlandse rechters in hun uitspraken in het afgelopen decennium onvoldoende rekening hebben gehouden met de ‘due regard’ clausule en de uitspraken van de Commissie en het Hof in Straatsburg. Het klimaat voor de Centrumdemocraten was in rechterlijk Nederland dan ook ronduit guur.

         

        § 1 Het Internationaal Verdrag tot Uitbanning van Rassendiscriminatie (IVUR) en de ‘due regard’ clausule

         

        Mevrouw I. Boerefijn heeft in 1986 als wetenschappelijk medewerkster aan het Europa Instituut ver- bonden aan de RU Utrecht in een uitgebreid artikel in het NJCM (Nederlandse Juristen Comité voor de Mensenrechten) ‘De strijd tegen rassendiscriminatie als beperkingsgrond voor de vrijheid van meningsuiting’, aandacht besteed aan art. 4 IVUR. In dit artikel staat vermeld, dat maatregelen om aan elke vorm van het aanzetten tot discriminatie en aan het doen van dergelijke uitingen een einde te maken genomen moeten worden met inachtneming van de in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) geformuleerde beginselen (‘due regard’ clausule). Hierbij gaat het bij discriminatie en racisme met name om de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging en vergadering. Daarbij geeft men volgens Boerefijn ‘in feite aan de staten een belangrijke mate van beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag hoe zij aan de verplichtingen van artikel 4 zullen voldoen en hoe zij deze zullen afwegen tegenover de genoemde rechten’ (1*). Het UN Comité, dat moet toezien op de implementatie van de maatregelen op grond van het IVUR in de verdragstaten formuleerde dit zo: ‘a factor hindering the full application of article 4 (van het IVUR) is the interpretation that implementation of that article might impair or jeopardize freedom of opinion and expression and of peaceful assembly and association. This is the extreme position. Midway lies the proposition that a ‘balance’ has to be struck between article 4(a) and freedom of speech, and between article 4(b) and freedom of association’ (2*). 

        Het UN Comité stelt dus, dat een factor, die de volledige toepassing van art. 4 IVUR bemoeilijkt, is de interpretatie, dat de implementatie van het artikel (art. 4 IVUR) de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging zou kunen aantasten of in gevaar brengen. Dat is de extreme opstelling. De middenweg wordt bij de interpretatie bewandeld, als er een balans wordt gevonden tussen de verplich- tingen uit hoofde van het verdrag en de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging. De middenweg houdt dus volgens het Comité een belangenafweging in, waarbij rekening gehouden wordt met de ‘due regard’ clausule..

        Tijdens de behandeling van de wetsonderwerpen over de art. 137 c-e Sr., waarmee men gevolg wilde geven aan de verplichtingen uit hoofde van de invoering van het IVUR, nam de Nederlandse regering het volgende standpunt in: ‘de mogelijkheid van een onbelemmerde meningsvorming [mocht] niet opgeofferd worden aan een doeltreffende bestrijding van rassendiscriminatie en daarmee verwante verschijnselen. Zij meende echter dat de in art. 4 van het verdrag (IVUR) opgenomen clausule nu juist de strekking had om de staten te verplichten bij het treffen van hun maatregelen de vrijheid van meningsuiting te eerbiedigen’ (TK 1967/68, 9724, nr. 3, blz. 4R) (3*). Een onbelemmerde menings- vorming stond dus voorop en mocht niet worden opgeofferd aan een doeltreffende bestrijding van dis- criminatie. De ‘due regard’ clausule in art. 4 IVUR had volgens de regering deze strekking.

         

        Ook in de annotatie onder de uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag van 28 maart 1995 in een zaak tegen de Centrumdemocraten, Janmaat en Schuurman werd aandacht besteed aan art. 4 van het IVUR. Annotator A. Woltjer, die deel uitmaakte van de vakgroep Staatsrechtelijke vakken van de RU Leiden, sprak daarin over de grenzen, die op grond van het IVUR in acht moeten worden genomen. Hierbij verwees hij naar de ‘General Recommendation XV (42) on art. 4 of the Convention’ van het  UN Comité voor de implementatie van het IVUR, dat is opgenomen in het rapport van het Comité A/48/18, van 15 september 1993, blz. 114 en 115 (4*).

         

        De belangrijkste passage uit die ‘General Recommendation XV’ over art. 4 van de IVUR luidt: ‘When the International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination was being adopted, art. 4 was regarded as central to the struggle against racial discrimination. At that time, there was a widespread fear of the revival of authoritarian ideologies. The proscription of the dissemination of ideas of racial superiority, and of organised activity likely to incite persons to racial violence, was properly regarded as crucial’ (5*).

         

        Het Comité brengt dus naar voren, dat het verdrag is aangenomen tegen de achtergrond van de vrees voor een herleving van autoritaire ideologieën, dat art. 4 een centrale plaats inneemt bij de bestrijding van rassendiscriminatie en dat de veroordeling van de verspreiding van ideeën van raciale superioriteit en van het georganiseerd aanzetten tot raciaal geweld, hierbij cruciaal is. 

         

        § 2 De Europese Commissie voor de rechten van de mens in Straatsburg

         

        Regelmatig wordt er bij vermeende discriminerende en racistische uitingen gewezen op het oordeel van de Europese Commissie voor de rechten van de mens in de gevoegde zaken Glimmerveen en Hagenbeek tegen Nederland uit 1978 (zaken nos. 8348/78 en 8406/78). Glimmerveen en Hagenbeek waren in Nederland veroordeeld op grond van art. 137 e Sr. oud wegens het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van personen wegens hun ras door de verspreiding van een pamflet namens de Nederlandse Volksunie dat zich richtte tot het ‘blanke Nederlandse volk’ en onder meer de volgende inhoud had: ‘De waarheid is, dat het grootste deel van ons volk al lang schoon genoeg heeft van de aanwezigheid in ons land van honderdduizenden Surinamers, Turken en andere zogenaamde gastarbeiders (..). Zodra de Nederlandse Volks Unie de politieke macht in ons land heeft veroverd, zal zij orde op zaken stellen en om te beginnen: a. alle Surinamers, Turken en andere zogenaamde gastarbeiders uit Nederland verwijderen’ (6*)…en…‘that the NVU will continue its battle for the white people of the Netherlands until political power of (certain political parties) and other related parties will have definitely been broken’ (7*). De doelstelling van de NVU om alle niet-blanken uit Nederland te verwijderen ongeacht hun nationaliteit, duur van verblijf, familiebanden of sociale, economische, humanitaire en andere overwegingen, bevatte volgens de Commissie zonder twijfel elementen van op grond van het IVUR verboden rassendiscriminatie (8*). Daarbij wilde men de politieke macht van andere partijen definitief breken. Daarom werd aan Glimmerveen en Hagenbeek op grond van art. 17 EVRM, dat betrekking heeft op misbruik van grondrechten om  grondrechten van anderen aan te tasten, het recht ontzegd om een beroep te doen op de bescherming van artikel 10 EVRM: ‘The general purpose of article 17 is to prevent totalitarian groups from exploiting in their own interests the principles enunciated by the convention…(…)’ (9*). De NVU stond een totalitaire ideologie voor, gebaseerd op een rassenleer en geweld. Het gedachtengoed van de NVU bevond zich in de zeer extreemrechtse hoek. Zo trachtte Glimmerveen met enkele gelijkgezinden op 4 mei 1985 in Rotterdam een pamflet te verspreiden, waarin werd gepleit voor eerherstel van Mussert, de vroegere leider van de NSB (10*).

        De CD van Janmaat was echter geen totalitaire partij, die de Nederlandse democratie met geweld omver wilde werpen en die heimwee had naar een op rassenleer en geweld gebaseerde ideologie. Verwijzingen in arresten tegen de CD naar de uitspraak in de zaak tegen Glimmerveen en Hagenbeek missen dan ook een voldoende fundament, als er niet voldoende wordt gemotiveerd, waarom er ondanks de verschillen tussen de CD en de NVU, toch reden is voor een verwijzing naar de uitspraak tegen Glimmerveen en Hagenbeek.

         

        § 3 Enkele belangrijke onderwerpen met betrekking tot uitspraken van het Europese Hof  voor de rechten van de mens (EHRM) in Straatsburg

         

        Het driestappentraject

        Bij de beoordeling, of een beperking op de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd is, volgt het Europese Hof een driestappentraject. Eerst wordt gekeken, of de wetgeving op grond, waarvan een beperking plaatsvindt, voldoet aan het criterium ‘bij de wet voorzien’. Vervolgens wordt gekeken, of de beperking gericht was op één van de doelcriteria, vermeld in lid 2 van art. 10 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Daarna wordt aandacht besteed aan het derde criterium, het noodzakelijkheidsvereiste (noodzakelijk in een democra- tische samenleving). Het noodzakelijkheids­criterium vormt in nagenoeg alle arresten van het Europese Hof het beslissende element bij de vaststelling, of een beperking geoorloofd is (11*). Daarbij wordt overwogen, of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving uit hoofde van ‘dringen- de maatschappelijke behoefte’ en/of ‘proportionaliteit’ en/of ‘relevantie en toereikendheid’.

        Een belangrijk arrest bij de ontwikkeling van het noodzakelijkheidscriterium was het Sunday Times arrest (1978). Het Hof overwoog daarin: ‘It must now be decided, whether the interference complained of corresponded to ‘a pressing social need’, whether it was ‘proportionate to the legitimate aim pursued’, whether the reasons given by the national authorities to justify it are ‘relevant and sufficient’ under article 10 par. 2’ (12*).

         

        Facts en valuejudgments

        Het Europese Hof maakt een duidelijk onderscheid tussen de begrippen ‘valuejudgments’ en ‘facts’. Alleen ‘facts’ dienen feitelijk juist te zijn. Ten aanzien van ‘valuejudgments’ stelt het Hof zich aan- zienlijk terughoudender op, zoals o.a. blijkt uit het Lingens arrest (1986): ‘In the Court’s view, a care- ful distinction needs to be made between facts and valuejudgments. The existence of  facts can be demonstrated, whereas the truth of valuejudgments is not susciptible of proof’…en….’As regards valuejudgments this requirement is impossible of fulfilment and it infringes freedom of opinion itself which is a fundamentel part of the right secured by Article 10 of the Convention’ (13*).

         

        Chilling effect

        Regelmatig wijst het Straatsburgse Hof op het gevaar voor risicomijdend gedrag bij burgers, waardoor men afziet van deelname aan het openbare politieke debat (‘chilling effect’), omdat men bang is een misstap te begaan. Zoook in het Lingens arrest (1986):…’amounted to a kind of censure, which would be likely to discourage him from making criticism of that kind again in the future’ (14*). In het Thorgeirson arrest (1992) luidde het: ‘Finally, the Court considers that the conviction and sentence were capable of discouraging open discussion of public concern’ (15*).

         

        De margin of appreciation doctrine

        De nationale rechter heeft bij de toetsing aan het EVRM een zekere beoordelingsvrijheid, een  ‘margin of appreciation’. Als het gaat om het publieke politieke debat laat het Europese Hof hem echter weinig beoordelingsvrijheid: ‘(…) in the context of public debate on a political question of general interest, the Court, in the exercise of its supervisory function, has to satisfy itself that the national authorities did apply standards which were in conformity with those principles’ (16*)….en….‘There is little scope under Article 10 par. 2 of the Convention for restriction on political speech or on debate on questions of public interest (see mutandis, the Wingrove v. the United Kingdom judgment of 25 November 1996, Reports 1996-V, par. 58)’ (17*).

        Ten aanzien van het publieke politieke debat gaat het Europese Hof uit van een eigen bovenstatelijke norm.

         

        Culturele identiteit

        Daar binnen het gedachtegoed van de CD de beleving van de eigen culturele identiteit belangrijk was, wordt hier aandacht besteed aan opvattingen van het Europese Hof over cultuurbeleving. Zo wilden de Centrumdemocraten de eigen Nederlandse cultuur vooropstellen. In dat concept dienden de minder- heden zich aan te passen: ‘Vreemdelingen en minderheden passen zich aan de Nederlandse gewoonten en gebruiken aan of verdwijnen over de landsgrenzen’ (18*). Feitelijk stond de CD dus een assimila- tiepolitiek voor.

        Een belangrijke uitspraak van het Europese Hof in Straatsburg over de beleving van de culturele iden- titeit betreft de Stankov zaak (2001). Het ging hier om het verbod van de registratie door de Bulgaarse autoriteiten van een vereniging voor alle Macedoniërs op een regionale en culturele basis. De regis- tratie werd verboden, omdat de doelstellingen volgens het Bulgaarse Hooggerechtshof gericht waren tegen de nationale eenheid, een gevaar vormden voor de territoriale integriteit en etnische haat verkon- digden. Over het concept van de democratie zei het Europese Hof in deze zaak: ’One of the principal characteristics is the possibility it offers of resolving a country’s problems through dialoque, without recourse to violence, even when those problemes are irksome (...) (the United Communist Party of Turkey judgment,(EHRM 30-1-1998), loc. Cit. Par. 57)’ (19*).

        Het Hof ziet dus als een van de principiële kenmerken van een democratie, dat problemen door dia- loog kunnen worden opgelost zonder geweld, zelfs al wekken die problemen aversie op. Hiervoor verwees het Hof naar de uitspraak over de United Communist Party tegen Turkije uit 1998. 

        Een andere belangrijke overweging van het Hof luidde: ‘Sweeping measures of a preventive nature to suppress freedom of assembly and expression other than in cases of incitement to violence or rejection of democratic principles – however shocking and unacceptable certain views or words used may appear to the authorities, and however illegitimate the demands made may be – do a  disservice to democracy and often even endanger it’ (20*).

        Vergaande maatregelen van een preventieve aard om de vrijheid van vergadering en meningsuiting aan te tasten anders dan in gevallen, waarin wordt aangezet tot geweld of waarin sprake is van de verwerping van democratische principes, hoe schokkend en onacceptabel bepaalde zienswijzen of bewoordingen de autoriteiten ook mogen lijken, en hoe ongeoorloofd de eisen ook mogen zijn, bewijzen een democratie dus een slechte dienst volgens het Hof en brengen die vaak zelfs in gevaar.

        Het Hof biedt dus een vergaande bescherming aan activiteiten, die erop gericht zijn om op te komen voor de eigen cultuur. De CD wilde opkomen voor de eigen Nederlandse cultuur. Dat ligt in de lijn met het opkomen voor de eigen cultuur van de Macedoniërs,  temeer daar Nederlanders in de Europese context net als de Macedoniërs een minderheid vormen. Wel beschikken de Nederlanders in tegenstel- ling tot de Macedoniërs over een eigen staat, maar dat laat onverlet, dat de Nederlandse cultuur onder druk kan komen te staan door interne en externe ontwikkelingen.

         

        § 4 Enkele belangrijke uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens

         

        Ezelin arrest (1991).

        Het ging in deze zaak om een Franse advocaat, die in de hoedanigheid van vice-voorzitter van de vereniging van advocaten deelnam aan een betoging tegen de gevangenneming van enkele leiders van de onafhankelijkheidsbeweging in Basse Terre (Guadeloupe), waar hij zijn kantoor hield. Tijdens die betoging werden beledigende opmerkingen jegens de politie geuit en leuzen op openbare gebouwen geklad, die met name tegen de rechterlijke macht waren gericht. Ezelin werd disciplinair gestraft, omdat hij als advocaat een eed had afgelegd op grond waarvan hij zich had verplicht eerbied te tonen voor de rechterlijke macht. Het werd hem daarom door de tuchtrechter kwalijk genomen, dat hij zich niet had gedistantieerd van de uitingen en de betoging niet had verlaten.

        Het Straatsburgse Hof concludeerde in deze zaak: ‘The Court considers, however, that the freedom to take part in a peaceful assembly – in this instance a demonstration, that had not been prohibited – is  of such importance, that it cannot be restricted in any way, even for an avocat, so long as the person concerned does not himself commit any reprehensible act on such occasion’ (21*). Zelfs de advocaat had zich dus niet hoeven te distantiëren van de uitlatingen van de mededemonstranten. De deelname aan een betoging werd zozeer van belang geacht, dat het aan geen enkele beperking onderhevig zou kunnen zijn, zolang hij zichzelf maar niet laakbaar gedroeg.

        Janmaat werd veroordeeld vanwege een tijdens een demonstratie in 1996 in Zwolle gedane uitspraak, waarbij hij liet weten de multiculturele samenleving te willen afschaffen en waarbij het hem kwalijk genomen werd dat hij zich niet had gedistantieerd  van de uitlatingen van andere demonstranten, die leuzen riepen als ‘Eigen volk eerst’. Ook hier ging het om een ‘peaceful assembly’, omdat de betref- fende demonstratie in Zwolle niet was verboden. Uitgaande van de opvattingen van het Hof in de zaak Ezelin had Janmaat zich niet hoeven te distantiëren van de uitlatingen van de mededemonstranten.

        Uitgaande van de opvattingen van het Hof in de zaak Ezelin had Janmaat zich waarschijn- lijk niet hoeven te distantiëren van de uitlatingen van de mededemonstranten. Wel had Janmaat zich in tegenstelling tot Ezelin in de ogen van de rechter waarschijnlijk laakbaar gedragen met de oproep om de multiculturele samenleving af te schaffen. Maar zoals in par. 5 zal worden betoogd mag toch in redelijkheid verwacht worden, dat politici zich zorgen maken over de multiculturele samenleving en dat ze het concept afwijzen.

         

        Castells arrest (1992).

        De aanleiding voor deze zaak vormde een artikel in een weekblad van de advocaat Castells, die als senator in het Spaanse parlement zat voor de politieke partij Herri Batasuna. Deze partij streefde de onafhankelijkheid van Baskenland na en werd gezien als de legale politieke arm van de terroristische organisatie ETA. In het artikel beschuldigde hij de Spaanse overheid van het vermoorden van ETA aanhangers zonder dat hij hiervoor harde bewijzen aandroeg.

        In het arrest wijst het Hof op enkele algemene beginselen, die het belangrijk acht: ‘The Court recalls that the freedom of expression, enshrined in paragraph 1 of Article 10, constitutes one of the essential foundations of an democratic society and one of the basic conditions for its progres. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to information or ideas that are favourably received or regarded as inoffenseive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no democratic society. (see, inter alia, the Handyside v. the United Kingdom judgment of 7 December 1976, Series A no 24, p. 23, par. 49, and the Observer and Guardian judgment, cited above, Series A no 216, p. 30, par. 59 (a). While freedom of expression is important for everybody, it is especially so for an elected representative of the people. He represents his electorate, draws attention to their preoccupations and defends their interests. Accordingly, interferences with the freedom of expression of an opposition member of parliament, like the applicant, call for the closest scrutiny on the part of the Court’ (22*).

        Het Hof ziet dus de vrijheid van meningsuiting als één van de essentiële fundamenten van een democratische samenleving en als één van de basisvoorwaarden voor haar vooruitgang. Het Hof wijst er ook op, dat de bescherming van art. 10 ook geldt voor uitingen, die beledigen, schokken en verwar- ren. Zonder pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid kan een democratie niet bestaan. Bovendien wijst het Hof op het speciale belang van de vrijheid van meningsuiting voor een gekozen volksver- tegenwoordiger. Hij vertegenwoordigt het electoraat, wijst op de zaken die hen bezighouden en ver- dedigt hun belangen. Daarom dienen beperkingen van de vrijheid van een lid van de parlementaire op- positie op de meest nauwkeurige wijze door het Hof te worden getoetst.

        Bovendien vindt het Hof, dat ‘The limits of permissible critcism are wider with regard to the Government than in relation to a private citizen or even a politician’ (23*). De grenzen voor toegestane kritiek dienen dus ruimer te worden getrokken als het gaat om kritiek op de regering dan in het geval van kritiek op een burger of zelfs op een politicus. Een regering moet dus het nodige aan kritiek kunnen verdragen en veel van de kritiek van de Centrumdemocraten had juist betrekking op het regeringsbeleid.

        In par. 43 van datzelfde Castells arrest wordt ook verwezen naar het Lingens arrest (1986). Ook in dit laatste arrest komt de zinsnede voor ‘pluralism, tolerance and broadmindedness, without which there is no democratic society’ (24*). In het Lingens arrest is bovendien het volgende belangrijke beginsel opgenomen: ‘(..) freedom of political debate is at the very core of the concept of a democratic society, which prevails throughout the Convention’ (25*), oftewel de vrijheid van het politieke debat maakt deel uit van de kern van het concept van een democratische samenleving, waarvan de beginselen gelden voor het gehele verdrag.

         

        Jersild arrest (1994).

        In de jurisprudentie en de literatuur wordt voor de opvattingen van het Europese Hof over discrimi- natie en racisme regelmatig gewezen op de Jersild zaak (1994). Deze zaak handelt over een interview van de Deense journalist Jersild met drie rechtsradicale jongeren in een TV programma. Tijdens het interview werden door de jongeren racistische uitspraken gedaan. Zo werd er gezegd, dat nikkers gorilla’s zijn en dat de blanke beter is dan de zwarte. Ook prees men de Ku Klux Klan en werd geweld tegen migranten geoorloofd geacht, als die daardoor zouden vertrekken. De Deense rechter veroor- deelde de jongeren op grond van art. 266 b van het Deense Wetboek van Strafrecht, dat het publieke- lijk in wijde kring verspreiden van opvattingen, waarmee o.m. mensen wegens hun ras worden be- dreigd, beledigd of vernederd, strafbaar stelt. Art. 266 b werd ingevoerd om te voldoen aan de verplichtingen op grond van het IVUR. De rechtsradicale jongeren gingen niet in beroep. 

        Jersild werd veroordeeld op grond van art. 266 b in samenhang met art. 23 van het Deense Wetboek van Strafrecht. Artikel 23 heeft betrekking op medeplichtigheid bij het plegen van een strafbaar feit door hiertoe aan te zetten, hierover te adviseren of door te handelen. Toen de zaak voor het Europese Hof kwam, wees het Hof er op, dat de uitspraken, die door de rechtsradicalen waren gedaan, niet werden beschermd door art. 10 EVRM en verwees daarbij o.m. naar het oordeel van de Commissie in de zaak Glimmerveen/Hagenbeek, waaraan in § 2 aandacht is besteed (26*). Gezien de opvattingen van de jongeren over het gebruik van geweld en over de blanke superioriteit zal dit geen verwondering wekken.

        Tijdens de procedure voor het Europese Hof bestond er alleen onenigheid over het noodzakelijkheids- vereiste, de vraag dus of de veroordeling noodzakelijk was in een democratische samenleving, de derde stap in het driestappentraject.

        In het arrest besteedt het Hof ondermeer aandacht aan de instrumenten van de VN in de strijd tegen discriminatie en racisme: ‘The most directly relevant treaty is the 1965 International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination (the UN Convention)’ (27*). En over de ‘due regard’ clausule in art. 4 van het IVUR zegt het Hof: ‘The effects of the ‘due regard’ clause in Article 4 ( zie § 2) has given rise to different interpretations and the UN Committee on the Elimination of Racial Discrimination (the UN Committee – set up to supervise the implementation of the UN Convention) was divided in its comments on the apllicant’s conviction. The present case had been presented by the Danish Government in a report to the UN Committee. Whilst some members welcomed it as ‘the clearest statement yet, in any country, that ‘the right to protection against racial discrimination took precedence over the right to freedom of expresion’, other members considered that ‘in such cases the facts needed to be considered in relation to both rights’ (Report of the committee to the General Assembly, Official Records, Forty-Fith Session, Supplement No.18 (A/45/18), p. 21, § 56)’ (28*).

        Het Hof wijst er dus op, dat het IVUR het meest direct betrokken relevante verdrag is. Ook wordt er op de verschillende interpretaties van de ‘due regard’ clausule gewezen.

        En het UN Comité, dat moet toezien op de implementatie van het IVUR, was dus verdeeld geweest, toen de zaak door de Deense overheid ter beoordeling was voorgelegd. Sommige leden vonden, dat de Deense uitspraak de duidelijkste uitspraak tot nu toe was, dat bescherming tegen rassendiscriminatie voorrang had boven de vrijheid van meningsuiting, terwijl andere leden vonden, dat bij de beoordeling van de feiten beide rechten dienden te worden betrokken.

        In de zaak Jersild liet het Hof bij zijn overwegingen zwaar wegen, dat was gebleken dat Jersild niet de opzet heeft gehad om propaganda te maken voor racistische opvattingen.

        Ook wees het Hof op het grote belang van het IVUR: ‘Consequently, the object and purpose pursued by the UN Convention are of great weight in determining whether the applicant’s conviction (…) was ‘necessary’ within the meaning  of Article 10 par. 2’ (29*). Het onderwerp en het doel, welke worden nagestreefd door het IVUR, worden dus van groot belang geacht bij de bepaling of er aan het nood- zakelijkheidsvereiste is voldaan.

        Door het Hof werd echter ook gewezen op de speciale verantwoordelijkheid van een journalist bij een TV programma vanwege de potentiële impact van het betrokken medium en vanwege de veel directere en sterkere werking van de audiovisuele media dan de gedrukte media: ‘In considering the ’duties and responsibilities’ of a journalist, the potential impact of the medium concerned is an important factor and it is commonly acknowledged that the audiovisual media have often a much more immediate and powerful effect than the print media’ (30*).

        Bovendien stelde het Hof: ‘(..) Denmark’s obligations under Article 10 must be interpreted, to the extent possible, so as to be reconcilable with its obligations under the UN Convention. In  this  respect it is not for the Court to interpret the ‘due regard’ clause in Article 4 of the UN Convention, which  is open to various constructions. The Court is however of the opinion, that  its interpretation of Article 10 of the European Convention in the present case is compatible with Denmark’s obligations under the UN Convention’ (31*). Het Hof vindt dus, dat de verplichtingen van Denemarken op grond van art. 10 zo veel mogelijk zodanig moeten worden uitgelegd, dat die verplichtingen verenigbaar zijn met de verplichtingen van Denemarken op grond van het IVUR. Het is in dit opzicht niet aan het Hof de ‘due regard’ clausule van art. 4 van het IVUR te interpreteren, daar hierbij verschillende constructies mogelijk zijn. Het Hof is echter van mening, dat zijn interpretatie van art. 10 EVRM in deze zaak verenigbaar is met de verplichtingen van Denemarken op grond van het IVUR.

        Het Hof wilde dus het uiterste doen om de verplichtingen van Denemarken uit hoofde van art. 10 EVRM aan te laten sluiten bij de verplichtingen uit hoofde van het IVUR. Toch achtte het Hof zijn interpretatie verenigbaar met art. 10 EVRM. Over de inhoud van de reikwijdte van de verplichtingen uit hoofde van het IVUR en de daarbij behorende weging van de vrijheid van meningsuiting laat het Hof zich echter niet uit. Evenmin laat het Hof zich uit over de inhoud van de constructiemogelijkheden met de betrekking tot de ‘due regard’ clausule.

        De Deense overheid dacht, aldus het Hof: ‘that the relevant provisions of the Penal Code are to be interpreted and applied in an extensive manner, in accordance with the rationale of the UN Convention (..). Article 10 should not be interpreted in such a way as to limit, derogate from or des- troy the right of protection against racial discrimination under the UN Convention’ (32*). De Deense regering dacht dus, dat de betrokken strafrechtsbepalingen extensief zouden moeten worden geïnterpreteerd overeenkomstig de strekking van het IVUR, en dat art. 10 EVRM niet zodanig zou mogen worden geïnterpreteerd, dat daarmee het recht op bescherming tegen rassendiscriminatie op grond van het IVUR zou worden beperkt, daaraan afbreuk zou worden gedaan, of die bescherming teniet zou worden gedaan.

        Het Hof besliste echter in deze zaak  met 12 tegen 7 stemmen, dat art. 10 EVRM was geschonden, omdat de aangevoerde motieven voor de veroordeling niet voldoende waren om overtuigend vast te stellen, dat de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving. Dat betekende, dat het Hof in tegenstelling tot de Deense overheid van mening was, dat art.10 EVRM een beperking van de op grond van een extensieve uitleg van de strafrechtsbepalingen overeenkomstig de strekking van het IVUR geboden bescherming kan opleveren.

        Ook in de zaak Jersild heeft het Hof weer een grote mate van bescherming geboden aan de vrijheid van het publieke politieke debat. Ook de pers speelt daar volgens het Hof een belangrijke rol. Die heeft  niet alleen de taak om informatie en ideeën mede te delen, maar het publiek heeft er ook recht op om hierover geïnformeerd te worden. Zo werd gesteld: ‘that the safeguards to be afforded to the press are of particular importance’...(…) ’Not only does the press have the task of imparting such information and ideas: the public has also the right to receive them’ (33*).

         

        Het UN Comité, dat moet toezien op de implementatie van het IVUR, had de volgende reactie op de uitspraak van het Hof: ’Noting the judgment of the European Court Human Rights in the case of Jersild-v-Denmark (36/1993/431/510), the Committee affirms that the ‘due regard’ clause of  article 4 of the Convention requires due balancing of the right to protection from racial discrimination against the right to freedom of expression. The Committee recalls its General Recommendation No. XV  on this point’ (34*). Het Comité bevestigt hier dus, dat de ‘due regard’ clausule een behoorlijke afweging vereist van het recht op bescherming tegen rassendiscriminatie en het recht op de vrijheid van meningsuiting en herinnert hierbij aan haar ‘General Recommendation nr. XV’ (zie ook § 1).

         

        § 5 Enkele belangrijke Nederlandse rechterlijke uitspraken over de vrijheid van meningsuiting

         

        Uitspraak van de Hoge Raad op 16 april 1996 tegen Janmaat c.s.

        Een belangrijke uitspraak over de CD en de vrijheid van meningsuitng was die van de Hoge Raad op 16 april 1996 in de strafzaak tegen de Vereniging Centrumdemocraten, H. Janmaat en W. Schuurman. Het geschil ging om uitspraken in 7 radio en TV uitzendingen in de periode 1989-1993. Mevrouw Schuurman, die toen bestuurslid van de Centrumdemocraten was, had tijdens TV uitzendingen op 20‑1-1993 en 10-2-1993 teksten uitgesproken, waarin zij zich opzettelijk beledigend zou hebben uitge- laten over islamitische vrouwen, Antillianen en Surinamers. De belangrijkste passages daaruit zijn: ‘Neem nou de oorlog in Bosnië. Nu zijn er opeens 20.000 islamitische vrouwen die allemaal verkracht zouden zijn’…en…’Nou ja, als die vrouwen niet verkracht zijn, kan het nog altijd hier in de oude wijken gebeuren. Of vermoord worden in de metro. Criminaliteit in overvloed. De CD is uiteraard tegen hun komst. Wij hebben meer dan genoeg vrouwen in ons land. Ook buitenlandse, ook illegale. Aan nog meer Islamitische vrouwtjes is geen behoefte’…en…’In ons land heerst grote criminaliteit. De CD roept al jaren dat de toestroom van jeugdige Antillianen en Surinamers moet worden gestopt. Die zijn al crimineel of ze lopen een grote kans het hier te worden’ (35*). Mevrouw Schuurman was in hoger beroep veroordeeld tot een geldstraf van fl. 1000,--, waarvan de helft voorwaardelijk. De strafmotivering in hoger beroep ten aanzien van mevrouw Schuurman was praktische dezelfde als die ten aanzien van Janmaat en de CD. Daarom verwijs ik hiervoor naar de motivering over Janmaat en de CD hierna.

        De toenmalige partijleider en fractievoorzitter van de CD in de Tweede Kamer Hans Janmaat werd veroordeeld wegens het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun ras en vanwege het zich opzettelijk beledigend uitlaten over groepen mensen wegens hun ras vanwege het doen van uitlatingen in TV uitzendingen op 18-8-1989, 23-8-1989, 13-6-1990, en tijdens radio-uitzendingen op 26-5-1989 en  25-9-1989.

        Bij het aanzetten tot haat en discriminatie van mensen wegens hun ras ging het met name om de volgende uitlatingen:

        TV 23-8-1989: ‘Wij komen voor onze eigen samenleving op. Wij willen Nederland behouden, wij willen onze jeugd wijzen op de gevaren van multiraciale huwelijken, een poel van ellende voor de eigen jeugd, voor kinderen en ouders’.

        TV 13-6-1990: ’Braks denkt zelfs dat onze diertjes in de natuur gevaar gaan lopen. Maar we kunnen de heer Braks geruststellen. Onze vrienden asielzoekers die nemen af en toe wat kakkerlakken mee of andere tropische dieren en hele volkswijken zijn er op het ogenblik mee gemoeid, de ongediertebestrijding weet bijna niet hoe ze kapot te krijgen zijn’…en...’Het heeft te maken met de multiculturele samenleving, het laten samengaan van mensen met grote culturele en karakterverschillen. En tot op het voetbalveld toe zien we: dat lukt niet. Ook het Nederlandse elftal gaat onder aan die verschillen(..)' (36*).

        Bij het zich op opzettelijk beledigend uitlaten over groepen mensen wegens hun ras ging het om de volgende uitlatingen:

        TV 18-8-1989: ‘De regering had nog een cadeautje voor de zomer. Er komen in toenemende mate Marokkaanse en Turkse jongeren naar Nederland. Is dat om de jeugdbendes te vergroten?’ en ‘Wij vinden dat Nederland er voor de Nederlanders is’.

        Radio 25 september 1989: ’Een fraai staaltje Surinaamse mentaliteit is boven gekomen na het vliegtuigongeluk op Zanderij. Over de lijken van hun landgenoten willen de hier wonende Surinamers op vakantie in Suriname onder het mom de slachtoffers te herdenken. De CD zegt: ‘Ga , maar gelijk daar blijven’ De vakantiereis is een enkeltje en geen retour’ (37*).

        Met deze laatste opmerkingen werd gerefereerd aan de pogingen van sommige Surinamers om na de Bijlmerramp in aanmerking te komen voor een gratis vliegticket naar Suriname.

         

        Bij de strafmotivering had het Gerechtshof zwaar mee laten wegen, dat de verdachte de bewezenver- klaarde feiten had gepleegd als leider van een ook in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partij. Mede op grond hiervan oordeelde het Hof, dat de CD haar verantwoordelijkheid tegenover de strafwet ten aanzien van de haar toekomende rechten en bevoegdheden bij het publiekelijk uitdragen van de beginselen en opvattingen onvoldoende heeft onderkend. Door haar zijn met name de begin- selen van menswaardige bejegening en gelijkberechtiging van andere, allochtone bevolkingsgroepen met voeten had getreden (38*).

        Het Hof vond dus in dit geval, dat een politieke partij de haar toekomende rechten en bevoegdheden bij het publiekelijk uitdragen van de opvattingen onvoldoende heeft onderkend. Het Hof ging daarmee voorbij aan de opvattingen van het Europese Hof over de extra bescherming, waar een parlementariër recht op heeft, zoals bleek bij de bespreking van het Castells arrest (1992). Bovendien dient de rechter zich gezien de positie van de rechterlijke macht binnen de trias politica terughoudend op te stellen bij het doen van uitlatingen over de invulling van de rechten en bevoegdheden van een politieke partij. Ten aanzien van mevrouw Schuurman hanteerde het Hof bij de motivering dezelfde overwegingen. Het ging daarbij om haar positie als bestuurslid van de CD. De door mij geuite kritiek op het Hof over de motivering ten aanzien van Janmaat en de CD geldt ook hier.

        De CD werd veroordeeld tot een geldstraf van fl. 5000,--, waarvan fl. 2.500,-- voorwaardelijk. Janmaat werd veroordeeld tot een geldstraf van fl. 2000, waarvan fl. 1000,-- voorwaardelijk. Janmaat c.s gingen van het vonnis in cassatie. De belangrijkste klachten van de verdediging bij het beroep in cassatie betroffen klacht IX a en b:

        ‘IX a. Het Europese Hof te Straatsburg acht muilkorving van politici via strafvervolging onder alle omstandigheden ontoelaatbaar. Zie de uitspraken van EVRM te Straatsburg van 29-10-1993, NJ 1993, 544 en van 23-4-1992, NJ 1994, 102. Ad het eerste: De vrijheid van meningsuiting strekt  zich  ook uit tot informatie of ideeën die de Staat of een bepaalde bevolkingsgroep beledigen, shockeren of verstoren. Dit vereisen de basisbeginselen voor de democratische samenleving, als pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid. Ad de tweede uitspraak: De vrijheid van meningsuiting van een parlementariër weegt zeer waar. Ook buiten het Parlement. Noot EJD sub 5: ‘Politici hebben aanspraak op bescherming van het recht van vrije meningsuiting. Eur. Hof 28-8-1992’.Het arrest a quo gaat volledig voorbij aan deze uitdrukkelijk voorgedragen weer. IX.b. Het Hof acht het mogelijk, dat de uitlatingen elementen van waarheid bevatten. Het Hof laat na in welke passage elementen van waarheid te vinden zijn en wat die elementen zijn. Dit is van belang voor de beoordeling van de zwaarte der handelingen. Voor de verkondiging van de waarheid behoort men toch niet gestraft te worden?’ (39*).

        De reactie op klacht IX van de Hoge Raad luidde als volgt: ‘Voorzover  in de klacht onder IX is bedoeld te betogen dat het Hof de in art. 10 EVRM besloten liggende vrijheid van meningsuiting van de politieke oppositie heeft geschonden, althans een in dit verband gevoerd verweer niet of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, leidt die klacht niet tot cassatie. De vervolging en de veroordeling van de verdachte behelzen een inbreuk op het in art. 10 EVRM vervatte recht op de vrijheid van meningsuiting. Die inbreuk is in het onderhavige geval als noodzakelijk in een democratische samenleving ter bescherming van de goede naam of rechten van anderen te beschouwen. Dit geldt temeer nu de strafbaarstelling geboden was door het reeds genoemde Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie. Voorts is uitbreiding van de onschendbaarheid die tot verdachte behorende parlementariërs genieten ter zake van in het parlement gedane uitlatingen tot de onderhavige door de verdachte gedane uitlatingen geenszins door art. 10 EVRM geboden. Vervolging en veroordeling van de verachte zijn derhalve ook in dit opzicht gelegitimeerd in de zin van art. 10, tweede lid EVRM’ (40*)…en…’De opvatting van het middel (…), dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten aan te geven in welke passages elementen van waarheid te vinden zijn, nu dit in het belang zou zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de handelingen, vindt geen steun in het recht’ (41*).

        Bij de overwegingen over de ‘elementen van waarheid’ heeft de Hoge Raad geen overwegingen besteed aan de begrippen ‘valuejudgments’ en ‘facts’, die het Europese Hof in Straatsburg zo van belang acht (zie par. 3). 

        Bij de als ‘waar’ of  als ‘niet waar’ beoordeelde passages had dan een beoordeling kunnen plaatsvin- den, of er sprake was van ‘facts’ of ‘valuejudgments’. Hiermee had een handvat verkregen kunnen worden voor een beoordeling van de zwaarte van de straf en voor de beoordeling of de motivering toereikend was. Dit had weer van invloed kunnen zijn op de vraag, of een beroep in cassatie mogelijk en zinvol zou zijn.

         

        In de uitspraak tegen Janmaat c.s. vond door de Hoge Raad ook geen noodzakelijkheidstoets plaats, zoals die door het Europese Hof is ontwikkeld. De derde stap uit het driestappentraject is feitelijk niet gezet.

         

        De belangrijkste uitspraak van het Europese Hof, waar de verdediging in klacht IX a op wijst, is die in de zaak Castells (1992) (zie par. 4). Volgens de Hoge Raad is de uitbreiding van de onschendbaarheid van parlementariërs tot de onderhavige door de verdachte gedane uitlatingen geenszins door art. 10 EVRM geboden. Dit is wel juist, maar de uitspraak van het Europese Hof in de zaak Castells geeft duidelijk aan, dat de vrijheid van meningsuiting voor een lid van de parlementaire oppositie buiten het parlement wel van speciaal belang is en dat inbreuken daarop het Hof nopen tot de meest nauwkeurige toetsing.

        Regelmatig wijst het Straatsburgse Hof in zijn uitspraken ook op het gevaar voor risicomijdend gedrag bij burgers, waardoor men afziet van deelname aan het openbare politieke debat (‘chilling effect’), omdat men bang is een misstap te begaan (zie par. 3). Ook aan het ‘chilling effect’ heeft de HR geen aandacht besteed. Door de veroordeling van Janmaat c.s. zullen burgers met soortgelijke ideeën zich wel tweemaal bedenken, voordat ze hun meningen in het publieke debat naar voren zullen brengen. Die veroordeling zal dus een ‘chilling effect’ hebben op de deelname aan de politieke debat. Dat is juist niet wat het Hof in Straatsburg beoogt.

        Ook is er geen aandacht besteed aan het Lingens arrest, waaruit blijkt, dat de vrijheid van het politieke debat deel uitmaakt van de kern van het concept van een democratische samenleving, waarvan de beginselen gelden voor het gehele EVRM.

        Evenmin is er aandacht besteed aan de ‘margin of appreciation’ doctrine. De nationale rechter heeft bij de toetsing aan het EVRM een zekere beoordelingsvrijheid, een ‘margin of appreciation’. Als het gaat om het publieke politieke debat laat het Europese Hof hem echter weinig beoordelingsvrijheid, zoals in par. 10 bleek.

         

        In de overwegingen van de Hoge Raad is ook geen aandacht geschonken aan de ‘due regard’ clausule met betrekking tot art. 4 IVUR en de ‘General Recommendation XV  van het UN Comité, die in § 1 aan de orde zijn gekomen. En ook geen aandacht voor het Jersild arrest, dat in § 4 uitgebreid aan de orde kwam en waaruit bleek, dat hoewel de Deense regering dacht, dat de betrokken Deense straf- rechtsbepalingen extensief zouden moeten worden geïnterpreteerd overeenkomstig de strekking van het IVUR en dat art. 10 EVRM niet zodanig zou mogen worden geïnterpreteerd, dat daarmee het recht op bescherming tegen rassendiscriminatie op grond van het IVUR zou worden beperkt, daaraan af- breuk zou worden gedaan, of die bescherming teniet zou worden gedaan, het Hof toch concludeerde, dat er sprake was geweest van een schending van art. 10 EVRM.

         

        Uitspraken Zwolse rechter, Gerechtshof in Arnhem en Hoge Raad tegen Janmaat

        De uitspraak van de rechtbank in Zwolle op 28 maart 1997 tegen Janmaat naar aanleiding van een demonstratie van de CD en CP’86 op 26 februari 1996 in Zwolle leverde veel publiciteit op. De belangrijkste aanleiding voor deze zaak betrof de volgende uitspraak van Janmaat tijdens de demon- stratie: ‘Wij schaffen, zodra wij de mogelijkheid en de macht hebben, de multiculturele samenleving af’ (42*).

        De verdediging betoogde in deze zaak, dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat ‘politici behorende tot andere partijen dan de Centrum Democraten alsmede vooraanstaande personen in het openbare leven, die soortgelijke uitlatingen als vermeld in de telastelegging hebben gedaan en nog steeds doen, daarvoor niet strafrechtelijk worden vervolgd’ (43*).

        De rechtbank was echter van oordeel dat ‘ten aanzien van genoemde soortgelijke uitlatingen onvoldoende is komen vast te staan omtrent de inhoud daarvan en vooral de context, waarin zij zouden zijn gebezigd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet daarom al bij voorbaat bij gebrek aan feitelijke grondslag worden afgewezen’ (44*).

        Ook het verweer van de verdediging, dat de vervolging slechts een politiek doel zou dienen vond geen genade in de ogen van de rechter: ’Het namens verdachte gevoerde verweer dat de vervolging van verdachte slechts een politiek doel zou dienen, wordt eveneens verworpen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het openbaar ministerie met het instellen van deze vervolging enig ander doel heeft beoogd dan het strafrechtelijk handhaven van de rechtsorde’ (45*).

        Janmaat werd veroordeeld vanwege het aanzetten tot discriminatie van mensen wegens hun ras gelet op de aard van de door de demonstranten waaronder Janmaat gedane uitlatingen, de onderlinge samen- hang en de context, waarin die uitlatingen zijn gedaan.

        Volgens de rechtbank kan onder een multiculturele samenleving  in redelijkheid niets anders worden verstaan dan een samenleving, waarin mensen met verschillende culturele achtergrond op voet van gelijkheid, volgens hun eigen cultuur, leven. Het afschaffen daarvan is naar het oordeel van de rechtbank zonder twijfel begrepen in de definitie, die art. 90 quater Sr van het begrip discriminatie geeft, namelijk: ’() elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van () de fundamentele vrijheden op () cultureel terrein (), wordt teniet gedaan, of aangetast’ (46*).

        De rechtbank overwoog ook: ‘Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Tweede Kamerfractie van de Centrum Democraten aan deze (mede) door de CD georganiseerde demonstratie deelgenomen. Daarbij zijn door de demonstranten, sommigen zwaaiend met de Nederlandse vlag, ongeclausuleerd de kreten ”Nederland voor de Nederlanders'’, "Eigen Volk Eerst"  en "Vol is Vol'’ geroepen. Uit niets valt af te leiden, dat verdachte zich van voormelde demonstratie en de tijdens die demonstratie geuite kreten als voormeld heeft gedistantieerd of heeft willen distantiëren. Onder deze omstandigheden en in deze context kunnen ook de door verdachte gebruikte bewoordingen naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niets anders betekenen dan dat de Nederlanders op alle terreinen van het maatschappelijk leven, waaronder het culturele, op de eerste en alle andere in Nederland aanwezige personen op de tweede plaats dienen te komen, hetgeen neerkomt op een feitelijke achterstelling van die personen (…)’ (47*).

        De verdediging deed onder meer een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Daartoe werd  aangevoerd, ‘dat verdachte met zijn optreden de Nederlandse cultuur heeft willen be- schermen, die naar zijn mening bij instandhouding van een multiculturele samenleving bedreigd c.q. vernietigd zal worden en derhalve zijn kritiek op het op dit punt – zijns inziens falende overheidbeleid heeft willen uiten’  (48*). De rechtbank verwierp dit verweer omdat het feitelijke grondslag miste. ‘Van een zodanige bedreiging dan wel vernietiging van de Nederlandse cultuur, is de rechtbank niet gebleken’  (49*). Verder overwoog de rechtbank onder meer: ‘De rechtbank is van oordeel dat met de vervolging en veroordeling van verdachte weliswaar een inbreuk wordt gemaakt op dit recht (vrijheid van meningsuiting), doch zij acht die inbreuk in het onderhavige geval noodzakelijk ter bescherming van de rechten van anderen, als bedoeld in het tweede lid van art. 10 EVRM c.q. het derde lid van art. 19 IVBPR. Dit geldt temeer nu de strafbaarstelling is geboden in verband met de uitvoering van het Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Het feit, dat verdachte, anders dan voor door hem in het parlement gedane uitlatingen, geen onschendbaarheid geniet voor door hem gedane uitspraken, is niet in strijd met art. 10 EVRM of art. 19 IVBPR en de rechtbank acht de vervolging en veroordeling van verdachte dan ook gelegitimeerd’ (50*).

        De overwegingen van de Zwolse rechter liggen voor een belangrijk deel in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 1996 tegen Janmaat c.s., die hiervoor aan de orde kwam. Ook hier geen aan- dacht voor de speciale positie van een parlementariër op grond van het Castells arrest, ook hier geen aandacht voor het driestappentraject van het Europese Hof, waarbij het noodzakelijkheidsvereiste een aparte derde stap vormt. Ook hier ontbreekt dus de derde stap. Ook hier een verwijzing naar het IVUR zonder dat er aandacht wordt geschonken aan de ‘due regard’ clausule. Ook hier geen aandacht voor het Jersild arrest en andere relevante jurisprudentie van het Europese Hof, zoals het Lingens arrest en het Ezelin arrest (zie par. 4). Ook hier geen aandacht voor de ‘margin of appreciation’ doctrine. De kritiek, die geuit is bij de bespreking van de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 1996, geldt dan ook hier weer. Daarom beperk ik mij hier tot een verwijzing naar die kritiek.

         

        Blijft over het verweer van de verdediging, dat Janmaat de Nederlandse cultuur wil beschermen, die bedreigd zou worden door de multiculturele samenleving en het verwerpen van dit verweer door de rechtbank, omdat het verweer feitelijke grondslag zou missen. Het Europese Hof biedt een grote mate van bescherming als het gaat om het opkomen voor de eigen culturele identiteit, zoals bleek bij de bespreking van ondermeer het Stankov arrest (2001) (zie par. 4). Daarbij komt, dat ook andere politici dan Janmaat zich kritisch hebben uitgelaten over de multiculturele samenleving.zonder te worden veroordeeld. Zo heeft F. Bolkestein, de toenmalige fractievoorzitter van de VVD en huidig Commis- saris bij de EU, in 1991 in Luzern in een toespraak voor de Liberale Internationale onder meer be- toogd, ‘dat bij de integratie van moslims in de Nederlandse cultuur de essentiële westerse liberale beginselen onaantastbaar dienen te zijn’…en…‘De integratie van minderheden is zo’n moeilijk  pro- bleem dat het alleen met durf en creativiteit kan worden opgelost’ (51*).

        Door het vooropstellen van de Nederlandse cultuur en de westerse liberale beginselen heeft Bolkestein   toen het concept van een multiculturele samenleving ter discussie gesteld. Bovendien ziet hij de inpassing van minderheden als verre van eenvoudig.

         

        Sarah Collinson heeft zich als onderzoekster bij het Royal Institute of International Affairs in Londen, in haar boek ‘Beyond Borders: West European Migration Policy Towards the  21st Century’ op de volgende wijze over Nederland en de multiculturele samenleving uitgelaten: ‘Only in the Netherlands and, to a lesser extent, Sweden has central government attempted to translate an explicit endorsement of multicultural values into a coherent policy framework’ (52*). Alleen in Nederland heeft de centrale overheid dus geprobeerd om een expliciete steun voor multiculturele waarden om te zetten in een coherent politiek kader. Ook wees zij op de situatie in andere Europese landen en stelde ten aanzien van bijvoorbeeld Frankrijk: ‘In France, an initial assumption (…) was later replaced by an active (and highly centralized) policy to encourage immigrants to ‘assimilate’ to French cultural norms’ (53*). Frankrijk streeft dus een assimilatiepolitiek na. Bovendien wees ze erop, dat: ‘Today’s problems may be seen to stem less from continuing immigration (…) than from a failure throughout the past four decades to reach a clear vision of what immigration means for the future of West European societies, particularly for the basis of communal identity, whether that be national identity or the now increasingly popular concept of a European society’ (54*). Zij wijst dus op het ontbreken van een duidelijke visie over wat immigratie voor de toekomst van de West-Europese landen en voor de nationale en Europese identiteit zal betekenen.

        Op basis van soorgelijke informatie had de Zwolse rechter toch in redelijkheid moeten accepteren, dat er politici waren, die zich zorgen maakten over de Nederlandse cultuur. De CD stond net als bijvoor- beeld Frankrijk een assimilatiepolitiek voor. Wat is daar verkeerd aan? Deugt Frankrijk niet? Moest Janmaat persé voor een multiculturele samenleving zijn? Is kritiek op het concept van een multicul- turele samenleving dan niet toegestaan? En wat blijft er dan over van de vrijheid van meningsuiting, die beschermd worden door onder meer art. 7 Gw en art. 10 EVRM? 

         

        Uitgaande van de opvattingen van het Hof in de zaak Ezelin (zie par. 4) had Janmaat zich waarschijn- lijk niet hoeven te distantiëren van de uitlatingen van de mededemonstranten. Wel had Janmaat zich in tegenstelling tot Ezelin in de ogen van de rechter waarschijnlijk laakbaar gedragen met de oproep om de multiculturele samenleving af te schaffen. Maar zoals hiervoor al is betoogd mag toch in redelijk- heid verwacht worden, dat politici zich zorgen maken over de multiculturele samenleving en dat ze op grond daarvan ook het concept kunnen afwijzen.

         

        Joost Duinhof, jurist en lid van de adviesraad van het Landelijk Bureau Racismebestrijding, gaf in 1997 in het LBR-Bulletin een uitgebreide reactie op het arrest van de Zwolse rechter. Het LBR-Bulle- tin is het orgaan van het Landelijk Bureau Racismebestrijding. Zelfs naar de mening van deze jurist van het LBR schoot de rechter met dit vonnis te ver door: ‘De uitlating van Janmaat kan niet anders worden uitgelegd dan als een nogal summiere beschrijving van een maatregel die hij samen met zijn achterban zou willen nemen wanneer hij ‘aan de macht’ zou komen. Als in deze uitlating al een ‘aanzetten tot’ moet worden gelezen, dan is dat de aansporing ‘zorg dat Janmaat c.s. aan de macht komen’ (55*).

         

        Meindert Fennema, docent politieke theorie aan de Universiteit van Amsterdam, noemde het vonnis van de Zwolse rechter in een artikel in de Volkskrant zelfs gevaarlijk voor de democratie: ‘Het multi- culturalisme als een beleidsstrategie van de overheid wordt door de uitspraak van de Zwolse rechtbank dwingend opgelegd (…). Daarmee heeft een verbodsbepaling die aanvankelijk vanuit  een democratische optiek is geformuleerd zich tegen de democratie gekeerd. Er is hier helemaal geen sprake van het afwegen van verschillende grondrechten door de rechter, maar van een regelrechte politiek rechtspraak’….en….. ‘Daarom kan (…) ook de uitspraak ‘Eigen volk eerst’ niet verboden worden. Immers, tot het eigen volk behoren ook de allochtonen met een Nederlands paspoort. Men maakt daarentegen, als buitenlander in Nederland, wel deel uit van de Nederlandse samenleving, maar niet van het Nederlandse volk. Discriminatie van buitenlanders is daarom niet het monopolie van extreemrechtse partijen, het vormt de grondslag van onze nationale staat’ (56*).

         

        In hoger beroep kreeg Janmaat op 29 december 1997 van het Gerechtshof in Arnhem een voorwaarde- lijke straf van twee maanden opgelegd met een proeftijd van twee jaar plus een boete van f. 7.500,--. De overwegingen van het Hof sloten aan bij de overwegingen van de rechtbank. Het Gerechtshof achtte op grond daarvan wel bewezen, dat Janmaat had aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen (art. 137 d Sr.), maar achtte het niet bewezen, dat Janmaat zich opzettelijk beledigend had uithgelaten (art. 137 c Sr. ). Hiervan werd hij in hoger beroep vrijgesproken (57*).

        Op 18 mei 1999 werd de veroordeling van het Gerechtshof door de Hoge Raad niet ongedaan gemaakt. De overwegingen lagen daarbij in lijn met die van het Gerechtshof en de Zwolse rechter (58*).

         

        § 6 Recapitulatie belangrijkste conclusies

         

        Een belangrijk instrument bij de bestrijding van rassendiscriminatie is het IVUR. Een centraal artikel daarin is art. 4, waarin staat vermeld, dat het bestrijden van de uitingen van rassendiscriminatie met inachtneming van de beginselen vervat in de Universele Verklaring van de rechten van de mens moet plaatsvinden (‘due regard’ clausule). In dit verband is met name art. 19 van de Universele Verklaring over de vrijheid van meningsuiting van belang. De ‘due regard’ clausule geeft volgens Boerefijn de staten een belangrijke mate van beoordelingsvrijheid.

        Het UN Comité, dat moet toezien op de implementatie van  het IVUR stelt, dat de middenweg bij de interpretatie  van art. 4 IVUR wordt bewandeld, als er een balans wordt gevonden tussen de verplich- tingen uit hoofde van het verdrag en de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging. De middenweg houdt dus volgens het Comité een belangenafweging in, waarbij rekening gehouden wordt met de ‘due regard’ clausule..

        Tijdens de behandeling van de wetsonderwerpen over de art. 137 c-e Sr., waarmee men gevolg wilde geven aan de verplichtingen uit hoofde van de invoering van het IVUR, nam de Nederlandse regering het volgende standpunt in: ‘de mogelijkheid van een onbelemmerde meningsvorming [mocht] niet opgeofferd worden aan een doeltreffende bestrijding van rassendiscriminatie en daarmee verwante verschijnselen. Zij meende echter dat de in art. 4 van het verdrag (IVUR) opgenomen clausule nu juist de strekking had om de staten te verplichten bij het treffen van hun maatregelen de vrijheid van meningsuiting te eerbiedigen’ (TK 1967/68, 9724, nr. 3, blz. 4R) (3*). Een onbelemmerde menings- vorming stond dus voorop en mocht niet worden opgeofferd aan een doeltreffende bestrijding van dis- criminatie. De ‘due regard’ clausule in art. 4 IVUR had volgens de regering deze strekking.

         

        Voor de grenzen, die op grond van het IVUR in acht moeten worden genomen, verwees annotator A. Woltjer in een annotatie onder een uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag tegen de Centrumde- mocraten, Janmaat en Schuurman naar de ‘General Recommendation XV (42) on art. 4 of the Convention’  van het UN Comité, dat moet toezien op de implementatie van het IVUR.

         

        De belangrijkste passage uit die ‘General Recommendation XV’ over art. 4 van de IVUR luidt: ‘When the International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination was being adopted, art. 4 was regarded as central to the struggle against racial discrimination. At that time, there was a widespread fear of the revival of authoritarian ideologies. The proscription of the dissemination of ideas of racial superiority, and of organised activity likely to incite persons to racial violence, was properly regarded as crucial’ .

         

        Het Comité brengt dus naar voren, dat het verdrag is aangenomen tegen de achtergrond van de vrees voor een herleving van autoritaire ideologieën, dat art. 4 een centrale plaats inneemt bij de bestrijding van rassendiscriminatie en dat de veroordeling van de verspreiding van ideeën van raciale superioriteit en van het georganiseerd aanzetten tot raciaal geweld, hierbij cruciaal is. 

         

        Regelmatig wordt er bij racistische uitingen gewezen naar het oordeel van de Europese Commissie voor de rechten van de mens in de zaak Glimmerveen/Hagenbeek uit 1978. Glimmerveen en Hagenbeek waren in Nederland veroordeeld op grond van art. 137 e Sr. wegens het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van personen wegens hun ras door de verspreiding van een pamflet, waarin stond, dat men de buitenlanders uit Nederland wilde verdrijven en de macht van politieke partijen definitief wilde breken: Aan Glimmerveen en Hagenbeek werd op grond van art. 17 EVRM het recht op bescherming van.10 EVRM ontzegd.

        De NVU, waartoe Glimmerveen en Hagenbeek behoorden, stond een totalitaire ideologie voor, gebaseerd op een rassenleer en geweld.  

        De CD van Janmaat was echter geen totalitaire partij, die de Nederlandse democratie met geweld omver wilde werpen en die heimwee had naar een op rassenleer en geweld gebaseerde ideologie. Verwijzingen in arresten tegen de CD naar de uitspraak in de zaak tegen Glimmerveen en Hagenbeek missen dan ook een voldoende fundament, als er niet voldoende wordt gemotiveerd, waarom er ondanks de verschillen tussen de CD en de NVU, toch reden is voor een verwijzing naar de uitspraak tegen Glimmerveen en Hagenbeek.

         

        Het Europese Hof maakt een duidelijk onderscheid tussen de begrippen ‘valuejudgments’ en ‘facts’. Alleen ‘facts’ dienen feitelijk juist te zijn. Ten aanzien van ‘valuejudgments’ stelt het Hof zich aan- zienlijk terughoudender op.

        Regelmatig wijst het Straatsburgse Hof ook op het gevaar voor risicomijdend gedrag bij burgers, waardoor men afziet van deelname aan het openbare politieke debat (‘chilling effect’), omdat men bang is een misstap te begaan.

         

        De nationale rechter heeft bij de toetsing aan het EVRM een zekere beoordelingsvrijheid, een  ‘margin of appreciation’. Als het gaat om het publieke politieke debat laat het Europese Hof hem echter weinig beoordelingsvrijheid.

         

        Binnen het gedachtegoed van de CD was de beleving van de eigen culturele identiteit van groot be- lang. Feitelijk stond de CD een assimilatiepolitiek voor. In de Stankov zaak (2001), waar het ging om het verbod van de registratie door de Bulgaarse autoriteiten van een vereniging voor alle Mace- doniërs op een regionale en culturele basis, liet het Europese Hof weten, dat een van de principiële kenmerken van een democratie is, dat problemen door dialoog kunnen worden opgelost zonder ge- weld, zelfs al wekken die problemen aversie op. Vergaande maatregelen van een preventieve aard om de vrijheid van vergadering en meningsuiting aan te tasten anders dan in gevallen, waarin wordt aan- gezet tot geweld of waarin sprake is van de verwerping van democratische principes, bewijzen een democratie dan ook een slechte dienst volgens het Europese Hof en brengen die vaak zelfs in gevaar.

         

        Belangrijke uitspraken van het Europese Hof over de vrijheid van meningsuiting zijn onder meer het Ezelin arrest (1991), het Castells arrest (1992) en het Jersild arrest (1994). Uit het Castells arrest blijkt, dat het Europese Hof de vrijheid van meningsuiting als één van de essentiële fundamenten van een democratische samenleving ziet en als één van de basisvoorwaarden voor haar vooruitgang. Daarbij beschermt art. 10 EVRM ook uitingen, die beledigen, schokken en verwarren.

        Zonder pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid kan een democratie volgens het Hof niet bestaan. Bovendien wijst het Europese Hof op het speciale belang van de vrijheid van meningsuiting voor een gekozen vertegenwoordiger van het volk. Hij vertegenwoordigt het electoraat, wijst op de zaken die hen bezig- houden en verdedigt hun belangen. Daarom dienen beperkingen op de vrijheid van een lid van de parlementaire oppositie op de meest nauwkeurige wijze te worden getoetst.

        De grenzen voor toegestane kritiek worden bovendien ruimer getrokken als het gaat om kritiek op de regering dan in het geval van kritiek op een burger, of zelfs op een politicus. Een regering moet dus het nodige aan kritiek kunnen verdragen en veel van de kritiek van de Centrumdemocraten had juist betrekking op het regeringsbeleid.

         

        In het Lingens arrest (1986) laat het Europese Hof weten, dat de vrijheid van het politieke debat deel uitmaakt van de kern van het concept van een democratische samenleving, waarvan de beginselen gelden voor het gehele EVRM.

         

        In de Jersild zaak waren met name de volgende opvattingen van het Europese Hof van belang:

        - De ‘due regard’ clausule van art. 4 IVUR heeft geleid tot verschillende interpretaties.

        - Het UN Comité, dat moet toezien op de implementatie van het IVUR was verdeeld geweest over de zaak Jersild. Sommige leden vonden, dat de Deense uitspraak de duidelijkste uitspraak tot nu toe was, dat bescherming tegen .rassendiscriminatie voorrang had boven de vrijheid van meningsuiting, terwijl andere leden vonden, dat bij de beoordeling van de feiten beide rechten dienden te worden betrokken.

        - Het UN Comité, dat toeziet op de implementatie van het IVUR bevestigde naar aanleiding van deze zaak, dat de ‘due regard’ clausule een behoorlijke afweging vereist van het recht op bescherming tegen rassendiscriminatie en het recht op vrijheid van meningsuiting en herinnerde hierbij aan haar ‘General Recommendation nr. XV’.

         

        - De Deense regering vond, dat de betrokken Deense wetsbepalingen extensief zouden moeten worden geïnterpreteerd overeenkomstig de strekking van het IVUR en dat met andere woorden art. 10 EVRM niet zodanig zou mogen worden geïnterpreteerd, dat daarmee het recht op bescherming tegen rassendiscriminatie op grond van het IVUR zou worden beperkt, dat daaraan afbreuk zou worden gedaan, of die bescherming teniet zou worden gedaan. Het Hof achtte in deze zaak zijn interpretatie van art 10 EVRM echter verenigbaar met de verplichtingen van Denemarken op grond van het IVUR.

        - Het Hof liet bij zijn overwegingen zwaar wegen, dat Jersild niet de opzet heeft gehad om propaganda te maken voor racistische opvattingen.

        .

        - Het Hof wees op de speciale verantwoordelijkheid van de journalist voor de potentiële impact van het betrokken medium en op de veel directere en sterkere werking van de audiovisuele media dan de gedrukte media.

        - Het is niet aan het Hof de ‘due regard’ clausule van art. 4 van het IVUR te interpreteren, daar hierbij verschillende constructies mogelijk zijn. Over die constructies laat het Hof zich verder niet uit.

        -Het Hof vond, dat de verplichtingen van Denemarken op grond van art. 10 zo veel mogelijk zodanig moeten worden uitgelegd, dat die verplichtingen verenigbaar zijn met de verplichtingen van Denemar- ken op grond van het IVUR.

        Het Hof wilde het uiterste doen om de verplichtingen van Denemarken uit hoofde van art. 10 EVRM aan te laten sluiten bij de verplichtingen uit hoofde van het IVUR. Toch achtte het Hof zijn interpreta- tie, waarbij tot schending van art. 10 EVRM werd geconcludeerd, verenigbaar met art. 10 EVRM. Over de inhoud van de reikwijdte van de verplichtingen uit hoofde van het IVUR en de daarbij be- horende weging van de vrijheid van meningsuiting laat het Hof zich echter niet uit. 

         

        De Hoge Raad heeft op 16 april 1996 een uitspraak gedaan tegen Janmaat c.s. vanwege uitlatingen over groepen mensen in radio en TV uitzendingen in de periode 1989-1993.

        Bij de strafmotivering had het Gerechtshof zwaar mee laten wegen, dat de verdachte de bewezenver- klaarde feiten had gepleegd als leider van een ook in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partij. Mede op grond hiervan oordeelde het Hof, dat de CD haar verantwoordelijkheid tegenover de strafwet ten aanzien van de haar toekomende rechten en bevoegdheden bij het publiekelijk uitdragen van de beginselen en opvattingen onvoldoende heeft onderkend. Het Hof ging daarbij voorbij aan de opvattingen van het Europese Hof over de extra bescherming, waar een parlementariër recht op heeft, zoals bleek uit het Castells arrest (1992). Bovendien dient de rechter zich gezien de positie van de rechterlijke macht binnen de trias politica iterughoudend op te stellen bij het doen van uitlatingen over de invulling van de rechten en bevoegdheden van een politieke partij.

        Ten aanzien van de ‘elementen van waarheid’, waar de verdediging mee kwam, heeft de Hoge Raad geen overwegingen besteed aan de begrippen ‘valuejudgments’ en ‘facts’, die het Europese Hof in Straatsburg zo van belang acht. Alleen ‘facts’ dienen volgens het Europese Hof feitelijk juist te zijn. Ten aanzien van ‘valuejudgments’ stelt het Hof zich aanzienlijk terughoudender op.

        De Hoge Raad heeft evenmin aan de beginselen, die in het Castells arrest, het Lingens arrest en het Jersild arrest  naar voren kwamen, aandacht besteed.

        Ook vond geen noodzakelijkheidstoets plaats, zoals die door het Europese Hof middels het driestap- pentraject vorm is gegeven.

        Ook aan het begrip ‘chilling effect’ heeft de HR geen aandacht besteed.

        In de overwegingen van de Hoge Raad werd ook geen aandacht geschonken aan de ‘due regard’ clausule met betrekking tot art. 4 IVUR.

        Evenmin werd aandacht besteed aan het Jersild arrest (1994).

        Evenmin is er aandacht besteed aan de ‘margin of appreciation’ doctrine. De nationale rechter heeft bij de toetsing aan het EVRM een zekere beoordelingsvrijheid, een ‘margin of appreciation’. Als het gaat om het publieke politieke debat laat het Europese Hof hem echter weinig beoordelingsvrijheid.

         

        In de uitspraak van de Zwolse rechtbank op 28 maart 1997 tegen Janmaat nam de uitspraak van Janmaat tijdens een demonstratie in Zwolle: ‘Wij schaffen, zodra wij de mogelijkheid en de macht hebben, de multiculturele samenleving af’, een centrale plaats in. Tijdens de demonstratie werden door sommige demonstranten de leuzen ‘Nederland voor de Nederlanders’, ‘Eigen Volk Eerst’ en 'Vol is Vol' geroepen..

        Janmaat werd veroordeeld vanwege het aanzetten tot discriminatie van mensen wegens hun ras (art. 137 d Sr.) gelet op de aard van de door de demonstranten waaronder Janmaat gedane uitlatingen, de onderlinge samenhang en de context van de uitlatingen.

        Volgens de rechtbank kan onder een multiculturele samenleving  in redelijkheid niets anders worden verstaan dan een samenleving, waarin mensen met verschillende culturele achtergrond op voet van ge- lijkheid, volgens hun eigen cultuur, leven. Het afschaffen daarvan was naar het oordeel van de rechter zonder twijfel begrepen in de definitie van art. 90 quater Sr over het begrip discriminatie

         

        De andere overwegingen van de Zwolse rechter liggen in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 1996 tegen Janmaat c.s.. Ook hier geen aandacht voor de speciale positie van een parlemen- tariër op grond van het Castells arrest (1992), ook hier geen aandacht voor het driestappentraject van het Europese Hof, waarbij het noodzakelijkheidsvereiste een aparte derde stap vormt. Ook hier een verwijzing naar het IVUR zonder dat er aandacht wordt geschonken aan de ‘due regard’ clausule met betrekking tot art. 4 IVUR. Ook hier geen aandacht voor het Jersild arrest (1994). Ook hier geen aandacht voor de ‘margin of appreciation’ doctrine.

        Ook hier geen verwijzing naar overige relevante jurisprudentie van het Europese Hof, zoals het Ezelin arrest (1991) en het Lingens arrest (1986).

        Het verweer, dat Janmaat de Nederlandse cultuur wilde beschermen, werd door de rechtbank verworpen. Het Europese Hof biedt echter een grote mate van bescherming als het gaat om het opkomen voor de eigen culturele identiteit, zoals bleek bij de bespreking van ondermeer het Stankov arrest (2001). Daarbij komt, dat ook andere politici dan Janmaat zich kritisch hebben uitgelaten over de multiculturele samenleving.zonder te worden veroordeeld. Zo heeft F. Bolkestein, de toenmalige fractievoorzitter van de VVD en huidig Commissaris bij de EU, in 1991 in Luzern in een toespraak voor de Liberale Internationale onder meer betoogd, dat bij de integratie van moslims in de Nederlandse cultuur de essentiële westerse liberale beginselen onaantastbaar dienen te zijn.

        Door het vooropstellen van de Nederlandse cultuur en de westerse liberale beginselen heeft Bolkestein

        toen het concept van een multiculturele samenleving ter discussie gesteld.

         

        Volgens Sarah Collinson (1993) heeft alleen in Nederland de centrale overheid geprobeerd om een expliciete steun voor multiculturele waarden om te zetten in een coherent politiek kader.

         

        Joost Duinhof, jurist en lid van de adviesraad van het Landelijk Bureau Racismebestrijding vond dat de rechter met dit vonnis te ver doorschoot: Naar zijn mening kon, als er al sprake was van een ‘aanzetten tot’, de uitlating van Janmaat slechts als een aansporing worden gezien in de zin van ‘zorg dat Janmaat c.s. aan de macht komen‘.

         

        Meindert Fennema, docent politieke theorie aan de Universiteit van Amsterdam, noemde het vonnis van de Zwolse rechter in een artikel in de Volkskrant zelfs gevaarlijk voor de democratie, omdat het multiculturalisme als een beleidsstrategie van de overheid dwingend wordt opgelegd.

         

        Belangrijkste eindconclusie

         

        De Nederlandse rechters hebben zich in de besproken zaken tegen de Centrumdemocraten over de vrijheid van meningsuiting.weinig gelegen laten liggen aan de opvattingen van het Europese Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg en aan de ‘due regard’ clausule van art. 4 IVUR..

        Het klimaat voor de CD in rechterlijk Nederland kon in het afgelopen decennium dan ook met recht guur worden genoemd.

         

        Mr.drs. J.J. van der Gulik,

        juli 2003

        Copyright © 2003  J.J. van der Gulik

         

         

        Noten

        1* Boerefijn, I. (1986). De strijd tegen rassendiscriminatie als beperkingsgrond voor de vrijheid van meningsuiting, NJCM 11(8), blz. 670.

        2* Boerefijn, I. (1986). De strijd tegen rassendiscriminatie als beperkingsgrond voor de vrijheid van meningsuiting, NJCM 11(8), blz. 670.

        3* Rosier, T.E. (1997). Vrijheid van meningsuiting en discriminatie in Nederland en Amerika (diss.). Nijmegen: Ars Aequi Libri, blz. 35.

        4* Woltjer, A. (1995). Nationale rechtspraak en staatspraktijk, Hof ’s-Gravenhage, 28 maart 1995: J.G.H. Janmaat/W.B. Schuurman/Vereniging Centrum Democraten, NJCM, 20, 20-7-1995, blz. 900.

        5* General Assembly (1993), Report of the Committee on the Elimination of Racial Discrimination, Forty-eighth session, A/48/18. Geneva: Office of the United Nations High Commisioner for Human Rights, 15 september 1993, blz. 115-116.

        6* Boerefijn, I. (1986). De strijd tegen rassendiscriminatie als beperkingsgrond voor de vrijheid van meningsuiting, NJCM 11(8), blz. 674.

        7* ECRM 11 oktober 1979, NJ 1980, 68(42), nr. 525, blz. 1690.

        8* Boerefijn, I. (1986). De strijd tegen rassendiscriminatie als beperkingsgrond voor de vrijheid van meningsuiting, NJCM 11(8), blz. 674.

        9* Boerefijn, I. (1986). De strijd tegen rassendiscriminatie als beperkingsgrond voor de vrijheid van meningsuiting, NJCM 11(8), blz. 675.

        10* E.M. (1985). De RC en de poging tot rehabilitatie van Mussert op 4 mei 1985, NJCM, 10(7), blz 559.

        11* Schokkenbroek, J. (1996). Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Zwolle: Tjeenk Willink, 1996, blz.189 en 190.

        12* Sunday Times arrest (1978), EHRM 27 oktober 1978, vol. 30. Köln e.a: C. Heymanns Verlag KG, 1979, blz. 38.

        13* Lingens arrest (1986), EHRM 8 juli 1986, vol. 103. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1986, blz 28.

        14* Lingens arrest (1986), EHRM 8 juli 1986, vol. 103. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1986, blz 27.

        15* Thorgeirson arrest (1992), EHRM 25 juni 1992, vol. 239. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1992, blz. 28.

        16* Janssens, F. (1995). Beledigende uitlatingen in de media, NJCM-Bulletin, 20ste jrg., 20-2-1995, blz. 131.

        17* Redactie (2002). Het grote gelijk van de demonstrant, NJCM-Bulletin, 27(4), blz. 417.

        18* Redactie (1989). Concept Partijprogramma verkiezingen Tweede Kamer van 6 september 1989, CD Actueel, 3(2), blz. 12.

        19* EHRM Stankov vs. Bulgarije (2001), Het grote gelijk van de demonstrant, NJCM-Bulletin, 27(4), 2002, blz. 417.

        20* EHRM Stankov vs. Bulgarije (2001), Het grote gelijk van de demonstrant, NJCM-Bulletin, 27(4), 2002, blz. 419.

        21* Ezelin arrest (1991), EHRM 26 april 1991, vol. 202. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1991, blz. 23.

        22* Castells arrest (1992), EHRM 23 april 1992, vol. 236. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1992, blz. 22-23.

        23* Castells arrest (1992),, EHRM 23 april 1992, vol. 236. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1992, blz. 23.

        24* Lingens arrest (1986), EHRM 8 juli 1986, vol. 193. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1986, blz 26.

        25* Lingens arrest (1986), EHRM 8 juli 1986, vol. 103. Köln e.a: C. Heymanns Verlag KG, 1986, blz 26.

        26* Jersild arrest (1994), EHRM 23 september 1994, vol. 298. Köln e.a: C. Heymanns Verlag KG, 1995, blz. 25.

        27* Jersild arrest (1994), EHRM 23 september 1994, vol. 298. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1995, blz. 18.

        28* Jersild arrest (1994), EHRM 23 september 1994, vol. 298. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1995, blz. 19.

        29* Jersild arrest (1994), EHRM 23 september 1994, vol. 298, Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1995, blz. 23.

        30* Jersild arrest (1994), EHRM 23 september 1994, vol. 298, Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1995, blz. 23.

        31* Jersild arrest (1994), EHRM 23 september 1994, vol. 298, Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1995, blz. 22 en 23.

        32* Jersild arrest (1994). EHRM 23 september 1994, vol. 298. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1995, blz. 20.

        33* Jersild arrest (1994). EHRM 23 september 1994, vol. 298. Köln e.a.: C. Heymanns Verlag KG, 1995, blz. 23.

        34* Committee on the Elimination of Racial Discrimination, Concluding observations, Forty-eight session 26 February-15 March 1996, Genève, UN Human Rights Library, blz. 1.

        35* Redactie (1995). Nationale rechtspraak en staatspraktijk, Hof ’s-Gravenhage, 28 maart 1995: J.G.H. Janmaat/W.B. Schuurman/Vereniging Centrum Democraten, NJCM, 20ste jrg., 20-7-1995, blz 898.

        36* Redactie (1995). Nationale rechtspraak en staatspraktijk, Hof ’s-Gravenhage, 28 maart 1995: J.G.H. Janmaat/W.B. Schuurman/Vereniging Centrum Democraten, NJCM, 20ste jrg., 20-7-1995, blz 894.

        37* Redactie (1995). Nationale rechtspraak en staatspraktijk, Hof ’s-Gravenhage, 28 maart 1995: J.G.H. Janmaat/W.B. Schuurman/Vereniging Centrum Democraten, NJCM, 20ste jrg., 20-7-1995, blz 895.

        38* Redactie (1995). Nationale rechtspraak en staatspraktijk, Hof ’s-Gravenhage, 28 maart 1995: J.G.H. Janmaat/W.B. Schuurman/Vereniging Centrum Democraten, NJCM, 20ste jrg., 20-7-1995, blz 897.

        39* HR 16 april 1996, NJ 1996, nr. 527, blz. 2892.

        40* HR 16 april 1996, NJ 1996, nr. 527, blz. 2900 en 2901.

        41* HR 16 april 1996, NJ 1996, nr. 527, blz. 2900.

        42* Duinhof, J. (1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin 13(3), blz 18.

        43* Duinhof, J.(1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin, 13(3), blz 18.

        44* Duinhof, J.(1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin, 13(3), blz 18.

        45* Duinhof, J.(1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin, 13(3), blz 18-19.

        46* Duinhof, J.(1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin, 13(3), blz 18-19.

        47* Duinhof, J.(1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin, 13(3), blz 19.

        48* Duinhof, J.(1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin, 13(3), blz 19.

        49* Duinhof, J.(1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin, 13(3), blz 19.

        50* Duinhof, J.(1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin, 13(3), blz 19-20.

        51* Vuijsje, B. (2002), De mythe van het taboe, Volkskrant 25 mei 2002, blz. 55.

        52* Collinson, S. (1993), Beyond Borders:West European Migration Policy Towards the 21st Century. Londen: Royal Institute of International Affairs, 1993, blz. 23 en 24.

        53* Collinson, S. (1993). Beyond Borders: West European Migration Policy Towards the 21st Century. Londen: Royal Institute of International Affairs, 1993, blz. 22.

        54* Collinson, S.(1993). Beyond Borders: West European Migration Policy Towards the 21st Century. Londen: Royal Institute of International Affairs, 1993, blz. 25.

        55* Duinhof, J. (1997). Janmaat veroordeeld tot celstraf wegens discriminatie, LBR-Bulletin, 13(3), blz 23.

        56* Fennema, M. (1997). Rechter bedrijft politiek, Volkskrant 15 september 1997, blz. 7.

        57* Uitspraak Gerechtshof Arnhem op 29 december 1997, parketnr. 21-000944-97, blz. 1-8.

        58* Uitspraak Strafkamer Hoge Raad op 18 mei 1999, nr. 108.960, blz. 1-8.

         

         

        Mr.drs. J.J. van der Gulik,

        juli 2003

        Copyright © 2003  J.J. van der Gulik
        Het copyright berust bij de auteur; niets uit dit artikel mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden zonder diens voorafgaande toestemming. 

         


        terug naar hoofdbladzijde Heemland

        naar Heemland Berichten

         

         

         

        mail:  heemland@heemland.nl