Overzicht
van de grimmige stemming tegen oppositionele groeperingen vanaf de
Centrumpartij met Janmaat - via Bolkenstein en Fortuyn - totaan Verdonk en de PVV van
Wilders, voor Opinio geschreven door Spruyt onder de titel "Het bushokje in Alma Ata", en
op 22 september 2007 verschenen op de weblog
van Bart J. Spruyt, conservatief columnist
In de persoon van Rita
Verdonk heeft zich opnieuw een politieke ondernemer op de
rechterflank van het politieke spectrum gemeld. Zij positioneert
zich tussen de VVD en de PVV van Geert Wilders, en probeert het
electoraat te bedienen dat Janmaat, Fortuyn en Bolkestein eerder
een stem hebben willen geven. De huidige discussies over
immigratie en integratie, culturele identiteit, het Westen en de
rest, hebben dus een lange voorgeschiedenis. Wat heeft
zich de afgelopen jaren eigenlijk afgespeeld op die
rechterflank, wat is het karakter van de activiteiten van
genoemde politici geweest, en wat zijn nu hun kansen op succes?
Ik heb Hans Janmaat één keer in mijn leven ontmoet. In de
jaren negentig was ik politiek journalist, en in het kader van
een serie portretten van lijsttrekkers, aan de vooravond van de
verkiezingen van 1994, had ik belet gevraagd bij de leider van
de Centrumdemocraten. De ontmoeting had plaats op een
vrijdagmiddag, in een verlaten Kamergebouw. Janmaat zat
opgeborgen in de kelders van het oude ministerie van Justitie,
dat een onderdeel van het Binnenhof-complex is. Het kunnen ook
de voormalige fietsenhokken zijn geweest. Hij was daar alleen.
Toen ik binnenkwam, stelde ik mij voor en gaf ik hem een hand.
Tot mijn verbazing zag ik dat hij daarvan schrok.
Dat interview leverde geen zaken op die erg verschilden van
alles wat we al van hem wisten. Ik herinner me nog wel het slot
van het gesprek. Hij gaf een riedel weg waarin hij boosaardig
opsomde wat er allemaal niet deugde in Nederland, en ik vroeg
hem of hij inderdaad van mening was dat dat allemaal kwam door
‘de buitenlanders’. Nee, antwoordde hij, dat kwam door de
regering die ‘die buitenlanders’ had toegelaten en hun valse
illusies had voorgespiegeld. “Die vreemdelingen zijn ook maar
het slachtoffer van al die voze beloften die de PvdA hun
voorspiegelt. Niet zij maken het land kapot, maar de regering
doet dat. Die laat al die mensen maar toe, waardoor de
samenleving verloedert. Onze actie richt zich uitsluitend tegen
het kabinet.” Daarmee verraste hij mij weer, op zijn beurt.
Niet lang daarna, bij de zogeheten Algemene Beschouwingen in
september 1996, heb ik Janmaat, denk ik, voor het laatst aan het
werk gezien. Het waren de gloriedagen van Frits Bolkestein. Hij
bracht in zijn ‘termijn’ de problematiek van de minderheden
nadrukkelijk ter sprake en hij concretiseerde zijn kritiek op
het kabinetsbeleid met opmerkingen over het verwijdercentrum in
Ter Apel. Slechts weinig uitgeprocedeerde asielzoekers kwamen
daar ooit aan. Ze kregen in hun AZC een treinkaartje en een
strippenkaart om zich daar te vervoegen, maar in plaats daarvan
doken ze natuurlijk onder en verdwenen in de illegaliteit.
Bolkestein stelde voor een speciale politie-eenheid in te
stellen die illegalen moest opsporen en uitzetten.
Jacques Wallage, de toenmalige fractievoorzitter van de PvdA,
reageerde daarop met de opmerking dat Bolkesteins uitspraken hem
een vieze smaak in de mond gaven en dat hij in troebel water
viste.
Janmaat mengde zich in het debat tussen Bolkestein en Wallage en
zei dat Bolkestein slechts goedkope praatjes verkondigde om het
thema ‘asielzoekers’ voor zich op te eisen. Bolkestein
reageerde soeverein: Non tali
auxilio, nec defensoribus istis, beet hij Janmaat via de
voorzitter toe (“Niet met dergelijke hulp, noch met dergelijke
beschermers,” een citaat uit Vergilius’ Aeneis II.521). En
tegen Wallage zei hij dat het feit dat zowel hij als Janmaat hem
verwijten maakte, hem tot de conclusie dwong dat hij met zijn
opvattingen de goede middenweg bewandelde. “Ik kreeg echt een
waas van woede voor mijn ogen,” vertelde Wallage jaren later
nog aan de Bolkestein-biografen Max van Weezel en Leonard
Ornstein. “Hij noemde mij in één adem met Janmaat! Ik heb
hem toen gezegd dat ik dat nooit meer van hem wilde horen.”
Janmaat verdween in 1998 uit de Tweede Kamer en hij overleed in
2002. Hij was geen man om nog vaak aan terug te denken. Hij had
zich ontpopt als een kleine, boze burgerman, met foute ideeën
die hij schuimbekkend en zuigend naar voren bracht, een
aartstreiteraar en leugenaar, ziek en zielig, volstrekt paranoïde,
gespeend van talent en charisma, een slecht verliezer ook, die
zijn electorale afgang weet aan fraude met stemcomputers. En de
lege plaats die Bolkesteins vertrek naar Brussel in de
Nederlandse politiek had achtergelaten, werd al snel ingenomen
door Pim Fortuyn.
Al was er dan weinig reden om ons blijvend in de ideeën en
carrière van Hans Janmaat te verdiepen, toch is hij – ondanks
zijn vertrek en overlijden – nooit helemaal weg geweest.
Janmaat zelf probeerde in zijn laatste jaren zijn politieke
leven nog enigszins te redden door rehabilitatie na te streven.
Uitspraken die hij had gedaan en om welke hij was veroordeeld
– zoals ‘vol is vol’ – waren na de aanslagen van 11
september 2001 en de opkomst van Fortuyn geaccepteerd geraakt.
(Al was Fortuyn nog wel bereid tot de concessie dat het in
Nederland ‘een beetje erg druk’ was geworden.)
Nog enkele weken voor zijn overlijden stapte Janmaat naar het
Europese Hof om in hoger beroep te gaan tegen zijn veroordeling,
in 1997, wegens discriminatie.
De smetvrees van Wallage was natuurlijk wat ridicuul. Bolkestein
plaatste hem en Janmaat juist in tegenovergestelde kampen en
schoor beide heren dus allerminst over één kam, maar het
noemen van zijn naam en die van Janmaat in één zin was voor
Wallage al genoeg om een waas van woede voor zijn ogen te
toveren.
Janmaat zelf zal daar overigens niet gek van hebben opgekeken.
Nog voor het begin van zijn politieke carrière in Den Haag, in
1982, liep hij eens te folderen op de Markt in Gouda. Daar
raakte hij in gesprek met twee PvdA-stemmende ‘heertjes van
rond de zestig jaar’ en hij schreef later zelf het volgende
over die ontmoeting:
Ik leg hen het probleem van de
vreemdelingenstromen uit.
“Meneer, we zijn rijk, vergeleken met andere volken, we moeten
wat kunnen missen,” zegt een van hen.
Ik wijs op een groepje passerende Surinamers en vraag: “Heeft
u een eigen huis?”
“Nee, dat heb ik niet.”
“Heeft u dan een grote bankrekening?”
Heeft hij ook niet. “Waar is uw rijkdom dan? En komt u niet
aan met een autootje of een koelkast, want die hebben zij –
die Surinamers – ook.”
Hij blijft het antwoord schuldig.
Ik vraag: “Heeft u kleinkinderen?”
“Die heb ik gelukkig wel.”
“Maakt u zich geen zorgen over hun toekomst?”
En dan komt het meest verbijsterende antwoord dat ik ooit van
een burger heb gekregen.
“Wij hebben eeuwen geleden de koloniën leeggeplunderd en ik
geef die mensen groot gelijk dat ze dat geld nu terug komen
halen. Het is terecht dat ook mijn kleinkinderen daarvoor moeten
boeten,” zegt de man.
Die linkse reactie bestond overigens niet alleen uit
verongelijktheid of oefeningen in occidentale penitentie. Zij
heeft vanaf het begin een grimmige en zelfs gewelddadige kant
gehad. De tweede openbare vergadering van de Centrumpartij, in
1980, had plaats in Utrecht. Direct na de opening van de
bijeenkomst, die via advertenties was aangekondigd, beginnen
enkele leden van de PvdA-fractie in de Utrechtse gemeenteraad,
aangevoerd door een meneer Van Lidth de Jeude, de gang van zaken
te verstoren. Deze meneer stelt Janmaat enkele vragen, meent al
snel te weten wat voor vlees hij met Janmaat in de kuip heeft, beent
met zijn stomme PvdA-kop de zaal uit en weet de directie
van het hotel ervan te overtuigen dat de vergadering moet worden
ontbonden en de bezoekers moeten worden weggestuurd. De
anti-fascisten, de toekomstige
stoottroepen van de socialisten, staan – om de druk een
beetje op te voeren – al voor de deur van het hotel.
Een bijeenkomst in Hotel de Zalm aan de Markt in Gouda – waar
het boven gememoreerde folderen op uit had moeten lopen –
wordt afgelast onder druk van een groepje van twintig
anti-fascisten, die de kraampjes van de CP en het
foldermateriaal vernielen en grote spandoeken (‘Weg met de CP.
Nooit meer fascisme’) hebben uitgerold. Later die avond moet
Janmaat, naar eigen zeggen, rennen voor zijn leven en ergens een
huis binnenvluchten om aan de hem achtervolgende antifa’s te
ontkomen. Deze zelfde lieden bezetten kort daarop het kantoor
van de Haagsche Courant in de Wagenstraat en eisen dat de krant
geen advertenties van de CP meer zal plaatsen.
Zoals bekend is Janmaat vanaf dag één van zijn aantreden in
Den Haag genegeerd en geïsoleerd. Wat zijn van die benadering
en van de voortdurende confrontatie met geweld de gevolgen
geweest?
Voor het vinden van een antwoord op al deze vragen, dient zich
een belangrijke bron aan: de (nooit gepubliceerde) politieke
autobiografie van Hans Janmaat, 178 met regelafstand 1
volgetypte A4-tjes. Janmaat zelf presenteert dit wat onbeholpen
geschreven boek als een ‘politieke roman’ met de titel De
vrouw van de secretaris (citaten daaruit in cursief), en
dat heeft natuurlijk direct al iets ontroerends. Het zijn
politieke memoires, geschreven
in eenvoudige taal en voor iedereen begrijpelijk. Voor de
politiek niet-geschoolde lezers heeft Janmaat een
alfabetische lijst met afkortingen opgenomen. Hij overschat zijn
lezers niet, want ook de afkorting ‘CS’ is daarin opgenomen:
Centraal Station.
Het boek is geschreven door een strijdvaardige lone
wolf, verrassend zelfingenomen en volstrekt onbeschaamd.
Janmaat presenteert zich als de woordvoerder van het
grote aantal Nederlanders dat in de loop der zeventiger jaren
onaangenaam verrast en vervolgens ongerust werd over het
regeringsbeleid inzake de bevolkingspolitiek en het
vreemdelingenbeleid. Wie daar binnen de kaders van de
democratie wat aan wil gaan doen, presenteert zich als
concurrent van het politieke
systeem, en wat dan volgt, is niets minder dan harde en
meedogenloze strijd. Dat is ook de reden, schrijft Janmaat,
waarom hij een verhaal vertelt en geen
politieke analyse van het beleid en de machthebbers
biedt. Dat heeft geen zin, want de
maatschappij, waarin ons politieke systeem zich heeft ontwikkeld
tot een dictatuur, laat dat niet eenvoudig toe. Die analyse
verandert niets aan de machtsstructuren en ik heb geen zin
daarvoor jaren in de gevangenis te gaan zitten.
De zelfgenoegzaamheid blijkt uit het applaus dat hij zichzelf
met grote regelmaat geeft. Janmaat zelf handelt en antwoordt
altijd zeer kordaat en
repliceert voortdurend zeer
gevat. En hij geeft zijn lezers een onbeschaamde blik
achter de schermen, waar zaken als
macht, geld, haat, liefde, jaloezie, mystiek en eigenbelang
heersen. Macht erotiseert, heeft Janmaat tot zijn genoegen
vastgesteld. Dat is toch wel
het leuke van de politiek, denk ik, dat de dames zo geïmponeerd
worden door gezagsdragers en je je daar niet altijd met succes
tegen kan verzetten. En als hij als een ware Don Juan de
kleding van Moniek over een
stoeltje drapeert, heeft hij een mannelijk antwoord op
haar vraag wat ze gaan doen. In
ieder geval geen rozenhoedje bidden, denk ik te verduidelijken.
Maar alles is al duidelijk. We verfrissen ons en beginnen in de
schemering van de bedlampjes elkaar af te tasten en alle
rondingen, kuiltjes, heuveltjes en wat dies meer zij, erbij te
betrekken. We smelten in elkaar weg en gaan nog later slapen dan
eerst gedacht.
Janmaat (1934) was een typische representant van de
maatschappelijke categorie van de verliezers. Hij wilde
straaljagerpiloot worden, maar daarvoor waren zijn ogen te
slecht. Hij moest zijn studie aan de TH in Delft afbreken omdat
zijn vader (een vertegenwoordiger) zijn studie niet meer kon
betalen en hij geen beurs kon krijgen. Hij had daarna
verschillende baantjes, onder andere in Duitsland, en hij begon
een meubelfabriekje in Gouda, dat later in vlammen opging. Met
wat verzekeringsgeld en financiële steun van zijn eerste
(Duitse) vrouw, Evi Hock, ging hij aan de Universiteit van
Amsterdam politicologie studeren (1966-1972); daar nam hij in
mei 1969 deel aan de Maagdenhuisbezetting. Als leraar
maatschappijleer in Rijswijk en Den Haag kreeg hij ook
partijpolitieke belangstelling, die zich eerst op de KVP en
daarna op DS’70 richtte. Hij ontpopte zich binnen die partijen
als een moeilijke en recalcitrante man, die in die jaren
zeventig echter zijn grote thema ontdekte – het bevolkings- en
vreemdelingenbeleid – en over dat thema steeds radicalere
standpunten ging innemen.
In 1980 richtte Janmaat de Centrumpartij op, met als expliciet
doel om zich via democratische weg voor de autochtone bevolking
in te zetten: de ‘kleine jongens’ die altijd en overal
worden ‘gepakt’. Op een dag schoot Janmaat bijvoorbeeld een
Amsterdammer te hulp, die hem vertelde hoe
erg het allemaal wel niet in Amsterdam is: de allochtonen
krijgen alles, wij niets. Zo heeft hij nog steeds geen
hobbyruimte. Een box of kamertje daartoe is in zijn huis niet
beschikbaar.
Daarbij maakte Janmaat voortdurend duidelijk dat alle problemen
in het land (de neergang van de economie, de werkloosheid en de
bezuinigingen) alleen en uitsluitend het gevolg waren van de
vluchtelingenstromen en de vestiging van vreemdelingen in
Nederland.
Janmaats politieke memoires illustreren dat hij – en zijn
expliciet beschreven neofascistische gevolg met indrukwekkende
strafbladen – telkens deze koppeling maakte: tussen de
economie en het immigratievraagstuk.
Als Wim Kok op een houten vlonder op de Haagse Groenmarkt
campagne voor de PvdA staat te voeren, dringt Janmaat zich naar
voren en vraagt hem: Mijnheer
Kok, U wilt Minister van Financiën worden! Hoe krijgt U de
Staatsfinanciën op orde als andere Ministers de kostbare
asielzoekersstroom niet willen indammen? Gaat u hen korten in de
uitgaven? Kok zegt iets over internationale verplichtingen,
waarop Janmaat vervolgt: Als U die internationale verdragen niet
wil wijzigen, moeten gewone Nederlanders dus steeds meer
bezuinigen! Is dat het doel van de PvdA?
Wanneer Kok in de Tweede Kamer trots aankondigt dat de regering
20.000 banen voor lager personeel gaat scheppen, vraagt Janmaat
hem: Als de regering daarvoor
zorgt en U laat in datzelfde jaar ongeveer 40.000 nieuwkomers
binnen, dan gaat u er niet 20.000 op vooruit, maar op achteruit.
Ondanks de banen neemt het aantal werklozen toe. Dan redeneert
de Minister-President toch in een vicieuze cirkel?
In 1982 zet Lubbers zijn bezuinigingsbeleid voort, maar hij
ontziet het minderhedenbeleid, de opvang van asielzoekers en de
ontwikkelingshulp. Voortzetting
van het anti-Nederlanderbeleid derhalve.
Als het milieubeleid aan de orde komt en het kwartje van Kok
wordt geïntroduceerd, weet Janmaat: Dat
geld wordt niet voor milieu-verbeteringen gebruikt, maar om de
toenemende kosten van opvang van vreemdelingen te dekken.
Wanneer de PvdA bij monde van Kamerlid Huys subsidies voor
tuinders bepleit, interrumpeert Janmaat, met juichende tuinders
op de publieke tribune: U
belooft subsidies aan de tuinders, maar U weet dat de regering
geen geld heeft. Als U het meent wat u zegt, bent U dan bereid
in de PvdA-fractie te gaan bepleiten: opvang van asielzoekers te
stoppen en de miljarden die dan vrijkomen onder andere te
besteden aan die arme tuinders?
De regering moet in de eerste plaats voor de eigen bevolking
opkomen, vindt Janmaat. Op zijn rouwkaart kwam later deze
tekst te staan: “De Almachtige heeft hem de laatste 20 jaar
mede de taak opgelegd dammen op te werpen tegen de cultuurloze
vloed welke ons werelddeel overspoeld.” [sic] Daar is niets
mis mee, volgens Janmaat: We
verkondigen slechts ordentelijke standpunten ten behoeve van de
leefbaarheid in de eigen samenleving.
Een idee om een historisch
overzicht van de Nederlandse Cultuur op te stellen gaat
niet door, omdat het wetenschappelijk bureau van de CP er geen
subsidie voor krijgt. Tot die leefbaarheid behoort ook publiek
verzet tegen ‘gestoorde kunst’. Wanneer Kamervoorzitter
Deetman de Surinaamse president Venetiaan een boek met
reproducties van Vincent van Gogh aanbiedt, neemt Janmaat daar
afstand van. De schilderijen
tonen duidelijk aan dat Vincent gestoord is. Een samenleving die
dergelijke schilderkunst mooi vindt, is eveneens ziek. Dat klopt
ook, want Minister-President Lubbers heeft gezegd dat Nederland
doodziek en straatarm is. Tot die leefbaarheid behoort
ook dat voetbalelftallen niet al te gekleurd mogen worden –
hoezeer de KNVB, aangevoerd door uitgerangeerde
politici, ook zijn best doet de multi-culturele
samenleving vooral op het voetbalveld tot stand te brengen.
[…] De grote clubs worden
verplicht een aantal spelers van de minderheden in hun eerste
elftal op te stellen. Die politieke opdracht gaat ten koste van
de kwaliteit van het elftal. Daar wijzen de internationale
prestaties ook op. Bovendien gaan zich binnen iedere
voetbalgroep diverse clans van spelers vormen, die in het veld
vooral elkaar de bal toespelen. Niet echt bevorderlijk voor het
resultaat. Ruud Gullit is bijvoorbeeld geen slechte voetballer,
maar op internationaal niveau middelmatig.
Tot die leefbaarheid behoort ten slotte ook dat er in Nederland
geen plaats kan zijn voor de intolerantie van
fundamentalistische moslims. Janmaat zegt dat in een discussie
met minister Dales van Binnenlandse Zaken, waarna
interim-Kamervoorzitter Van Erp (VVD) hem vraagt zijn
opmerkingen terug te nemen. Dit
is toch te dol, overal in de wereld slaan Islamitische
fundamentalisten steeds harder om zich heen, in sommige landen
worden terroristische acties ondernomen en daar mag een
Nederlands Kamerlid niet op wijzen? Diezelfde Dales
presenteert in dat debat het idee voor een door iedereen te
ondertekenen contract waarin grapjes over minderheden worden
verboden. Arme Freek en Youp!
Die standpunten gaan gepaard met een stevig anti-liberalisme in
economische kwesties. Wanneer Janmaat en Moniek begin jaren
tachtig een vakantie in New York doorbrengen, ergert hij zich
daar aan de armoede, de criminaliteit, de platte cultuur. Het is
in de Verenigde Staten nog erger dan in Nederland. De
overwinnaar van de oorlog legt haar maatschappijbeeld op aan de
‘bondgenoten’, lijkt het wel. In het vliegtuig terug
vergelijkt hij New York met Moskou. De
auto’s en de huizen zijn in New York wel mooier, maar dan heb
je de voordelen van de liberale samenleving, waar Bolkestein zo
over roemt, wel gehad. […] De voortgejaagde Big Apple maakt
geen betere indruk dan het gedisciplineerde Moskou. Ook
beklaagt hij zich over de ‘Amerikaanse’ wetsvoorstellen die
de Tweede Kamer passeren. Het
maatschappelijk systeem wordt steeds meer een kopie van het
Amerikaanse: de economische ontwikkelingen kunt U zelf invullen,
de militaire eveneens. Dus ook het sociale systeem hoort
daarbij: grote verschillen tussen arm en rijk, povere sociale
voorzieningen en het kleine bedrijfsleven zieltoogt.
Zestien jaar lang, van 1982 tot 1998 (met uitzondering van de
periode van 1986 tot 1989), heeft Janmaat deze opvattingen in de
Tweede Kamer uitgedragen. Hij kreeg er geen poot aan de grond
omdat hij stelselmatig werd genegeerd en daardoor een volstrekt
geïsoleerde positie in Den Haag innam. Hij besloot daarop zich
over de hoofden van zijn collega-politici heen direct tot de
bevolking te richten en alleen aan Kamerdebatten mee te doen die
direct op de televisie werden verslagen, zoals het wekelijkse
vragenuurtje en de algemene politieke beschouwingen. Hij
ontwikkelde zich tot de guerrillero van de ontregeling.
“Lekker een beetje zuigen, sneren en uitspelen,” noemde hij
dat in een interview met Elsevier (25 februari 1984).
Politiek isolement ging gepaard met maatschappelijke
maatregelen. Hij werd geroyeerd als leraar, nadat collega’s
hem al eerder, volgens Janmaat zelf, in opspraak hadden proberen
te brengen door vrouwen en jonge meisjes op hem af te sturen.
En er was altijd het geweld en de dreiging daarmee. Er waren de Anti’s,
die degenen bedreigden die de kandidatenlijsten hadden
ondertekend, en er waren de ordeverstoringen. Met een beroep op
Thomas Hobbes dacht de CP in reactie al snel na over het
organiseren van ordediensten of
knokploegen.
Het linkse geweld culmineerde in de aanslag in Hotel Cosmopolite
in Kedichem, op 29 maart 1986. Een horde Anti’s pleegde een
aanslag met een fosforbom, waarbij het hotel volledig afbrandde.
Janmaat en de zijnen, die naar de eerste verdieping waren
gevlucht, moesten proberen het pand via aan elkaar geknoopte
lakens te ontvluchten. Dan komt
Willy (Schuurman – red.). Terwijl zij eruit klimt, haalt Jenne
het laken deels terug om het langer te maken. Ze komt naar
buiten en laat zich op ongeveer twee meter boven het balkon
vallen. Ze steekt tijdens de val haar rechter been naar voren om
de val op te vangen, maar komt ongelukkigerwijze in een al
gesprongen ruit terecht. Het been bloedt zeer ernstig, lijkt
bijna geheel doorgesneden aan een kant. Ze wordt bloedend
weggesleept.
Het been van fractiemedewerkster Willy Schuurman moest worden
geamputeerd. Intussen hoor ik
van de Kamerleden of hun Voorzitter geen jota. Ook in de
Kamer zelf niet. De Kamer toonde zich evenmin toeschietelijk
toen Janmaat vroeg om voorzieningen voor Schuurman, die
inmiddels in een rolstoel zat. De garage van de Tweede Kamer
bevindt zich op de tweede verdieping onder het Plein. Het
is ondoenlijk Willy Schuurman naar boven te rijden in haar
rolstoel via de auto-uitgangen. Er is wel een lift in de garage
voor Kamerleden, maar die is afgesloten. We krijgen daar geen
sleutel van. Uit veiligheidsoverwegingen heet het. Wel mogen we
de wagen op de eerste etage parkeren, maar die is opengesteld
voor publiek en dat is voor een langere periode onveilig, want
het hoeft maar een tegenstander op te vallen en de auto zit op
zijn minst onder de krassen. In vier jaar tijd is er geen
oplossing via de Kamer aangedragen en hebben we de auto altijd
op een van de openbare invalideparkeerplaatsen in het centrum
moeten neerzetten.
Het lukte de Kamer evenmin om Schuurman aan een werkplek te
helpen die met een rolstoel toegankelijk was. Integendeel, nadat
zij al invalide was geworden, werd de fractie van de
Centrumdemocraten naar een nieuwe werkplek in een zolderkamer
van het Binnenhof verhuisd. Deze verbanning bracht met zich mee
dat Schuurman daar iedere ochtend door lijfwachten van Janmaat
naar boven moest worden gedragen.
Max Pam kwam na lezing van Janmaats politieke memoires tot de
conclusie (in de Volkskrant van 19-3-2007) dat ‘al die
pesterijen er in belangrijke mate toe hebben bijgedragen dat
Janmaat is geradicaliseerd’. Fortuyn schreef dat het
Nederlandse parlement het debat met Janmaat voluit had moeten
aangaan. We moeten, aldus Fortuyn in zijn Tegen
de islamisering van onze cultuur, de hand in eigen boezem
steken en ons op het werkelijke probleem concentreren: “Het
proces van integratie van vreemdelingen in de Nederlandse
cultuur, economie en samenleving en racisme zien voor wat het
is: een uiting van frustratie en opgelopen spanning die als
uiting serieus genomen dient te worden.”
Behalve de pesterijen door de Tweede Kamer zelf waren daar ook
de media, de veiligheidsdiensten en de overheid. Drie
journalisten infiltreerden undercover in de wereld van de
Centrumdemocraten. Janmaats wantrouwen jegens de BVD werd
bevestigd door Arthur Docters van Leeuwen (destijds chef van de
BVD), die in 1989 in een interview zei dat ‘de grootste
prestatie’ van zijn dienst in de jaren tachtig ‘het
stukspelen van de Centrumpartij van Janmaat is geweest, door te
infiltreren en mensen tegen elkaar op te zetten en uit te
spelen’. Bovendien werd de partij kapot geprocedeerd. Zijn
uitspraak ‘vol is vol’ leidde tot juridische vervolging. Het
Gerechtshof van Arnhem veroordeelde hem op 29 december 1997 tot
twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd
van twee jaar, en tot een geldboete van 7000 gulden. Die
veroordeling was gebaseerd op de volgende uitspraak van Janmaat:
“Wij schaffen, zodra wij de mogelijkheid en de macht hebben,
de multiculturele samenleving af.” Volgens het Gerechtshof
zette Janmaat met die woorden aan tot discriminatie van mensen
wegens hun ras.
In een samenleving waarin, aldus H.J. Schoo in 1994, sinds de
jaren zeventig een ‘nieuwe staatsleer’ dominant was geworden
die zichzelf definieerde als tegenpool van het fascisme en van
het eigen falen in zowel de oorlog als de koloniën, moest
Janmaat wel als de demon en de belichaming van het kwaad worden
gezien. Dat morele schema was volgens Schoo waarschijnlijk wat
te simpel. “Janmaat is natuurlijk ons kwade geweten, het
projectiescherm voor onze eigen schaduwkanten. Daarenboven is
hij iemand die geen weerstand heeft kunnen bieden aan de
verleiding geheel naar zijn rol te gaan staan. Gebrandmerkt als
racist is hij zich metterdaad als racist gaan uiten.”
De vraag is nu of dit ook betekent dat zijn persoon een
volwaardig debat over immigratie en integratie in de weg heeft
gestaan. Dat valt niet serieus vol te houden. Het probleem dat
Janmaat aankaartte, mocht en kon volgens velen niet bestaan, en
als het al bestond, dan diende ervan weggekeken te worden.
In september 1990 zat de top van de Nederlandse politiek in een
bushokje in Alma Ata, de hoofdstad van Kazachstan. De leiders
van de VVD, D66, de PvdA en het CDA – Frits Bolkestein, Hans
van Mierlo, Thijs Wöltgens en Elco Brinkman – zaten daar op
een bus te wachten toen Bolkestein hen uitnodigde even een
blokje om te lopen.
“Toen heb ik discreet bij hen aangekaart dat ik de migranten
een belangrijk probleem vond. […] Ik zei: hetminderhedenprobleem is belangrijk, het zal de politieke agenda
van de komende tien, twaalf jaar bepalen. Het is een probleem
dat één politieke partij overstijgt. Ik zei ook: er is geen
alternatief voor integratie van de minderheden in de Nederlandse
samenleving. Ik moet er nu om lachen. Ik denk nu: ik zei niets
bijzonders. Maar toen lag dat anders. Je had toen die idiote
slagzin: integratie met behoud van eigen identiteit. Een kind
kon zien dat dat niet werkte, omdat het een contradictio in
terminis was.”
Zijn collega-fractieleiders volhardden echter in hun lethargie.
Bolkestein besloot daarop, in september 1991, in Luzern, op het
jaarcongres van de Liberale Internationale, een toespraak over
de integratie van minderheden te houden en die lezing als
artikel te publiceren. Het artikel verscheen op de opiniepagina
van de Volkskrant, nadat het NRC Handelsblad het had geweigerd.
Wie deze bijdrage, en alle latere stukken van Bolkestein over
dit onderwerp, bestudeert, ziet al snel een groot verschil
tussen deze teksten en die van Janmaat. Dat komt niet alleen
door het verschil in afkomst en opleiding tussen de
gentleman-politicus Bolkestein en de volksjongen Janmaat, maar
ook door het directe gevolg van dit contrast: Janmaat, die zich
opwierp als de stem van de bewoners van de volkswijken, die zich
in hun bestaan bedreigd wisten door de verandering van hun
buurten en door hun bedreigde economische situatie en die daarom
wilden dat de overheid hen in bescherming nam, in plaats van
bakken geld aan de opvang van en uitkeringen aan immigranten uit
te geven, tegenover Bolkestein, die de integratie van die
immigranten en het probleem van de inpasbaarheid van de islam in
een moderne, democratische samenleving aan de orde stelde. Zo
zei hij in Luzern dat rationalisme, humanisme en christendom de
waarden hebben voortgebracht die de Europese beschaving hebben
gestempeld. Zij hebben ook ‘een aantal fundamentele politieke
beginselen’ opgeleverd, ‘zoals de scheiding van kerk en
staat, de vrijheid van meningsuiting, de verdraagzaamheid en de
non-discriminatie’, beginselen die absoluut en universeel
zijn. Een cultuur die deze principes niet kent, in casu de
islamitische, is daarmee inferieur aan de westerse. Nu vele
moslims inmiddels in Nederland wonen, moet hen duidelijk worden
gemaakt dat wij met deze principes niet kunnen en niet willen
marchanderen. “Ook niet een klein beetje.” En iedereen dient
zich te houden aan de wetten die uit deze principes
voortvloeien.
“De integratie van minderheden,” aldus Bolkestein, “is zó’n
moeilijk probleem dat het alleen met durf en creativiteit kan
worden opgelost. Voor vrijblijvendheid noch taboes is daarbij
ruimte. Er is een groot debat nodig waaraan alle politieke
partijen deelnemen, over wat mag en wat kan, wat moet en wat
anders dreigt.”
Het debat dat Bolkestein zo graag wilde, kwam echter niet op
gang. Andere politici beklaagden zich over zijn toon, over zijn
negatieve boodschap, over zijn populisme. Toen Bolkestein zich
in een lezing in Groningen uitsprak tegen de ‘polygame
gezinshereniging’, beschuldigde Willem Breedveld van Trouw hem
van ‘schrijftafel-discriminatie’, verwijzend naar de nazi
Eichmann, die Schreibtischmörder
werd genoemd. Alle kritiek gaf Bolkestein een artikel in de pen
waarin hij betoogde dat ‘zij die de verontrusting negeren,
juist het ressentiment jegens minderheden voeden dat ze willen
bestrijden’.
Op de artikelen over de integratie volgden vele stukken over
immigratie en asielbeleid. Bolkestein presenteerde concrete
plannen om de aantallen asielzoekers terug te dringen. Een van
zijn overwegingen was dat vele immigranten laag waren opgeleid
en ook nog eens de Nederlandse taal niet beheersten, en dat zij
als gevolg daarvan nauwelijks kans maakten op de Nederlandse
arbeidsmarkt en daarom in een achterstandspositie van blijvende
afhankelijkheid verzeild zouden raken.
Hoe ongegrond de beschuldiging van racisme was, bleek onder
andere in 1997, toen Bolkestein een boek publiceerde met
interviews die hij met Nederlandse moslims had gehouden. “Het
bestaan van een onsmakelijke en xenofobe partij zal mij er niet
van weerhouden mijn mening te geven,” schreef Bolkestein. En
hij voegde daaraan toe: “Sinds ik met het minderhedendebat
begon, gingen de Centrumdemocraten in de peilingen omlaag. Door
realistisch te zijn heb ik bewerkstelligd dat gefrustreerde
kiezers hun heil niet meer bij Janmaat en de zijnen hoefden te
zoeken. Het ging me om de zaak zelf. Maar dat de
Centrumdemocraten verdwenen, is een gunstig neveneffect van mijn
optreden geweest.”
In 1998 verliet Bolkestein de Nederlandse politiek om lid te
worden van de Europese Commissie. Hij liet zijn partij achter in
de handen van Hans Dijkstal, een multiculturalist van het
zuiverste water. Het gat dat de VVD in de jaren 1998-2003
daarmee liet ontstaan, bood de politieke ruimte waarnaar Pim
Fortuyn (1948-2002) al zo lang op zoek was geweest. Afgewezen
door de PvdA en het CDA, besloot hij in augustus 2001 als
lijsttrekker van Leefbaar Nederland een gooi naar politiek
succes te doen. Door zijn flamboyante persoonlijkheid, zijn
wijze van debatteren en optreden, en zijn opmerkelijke
uitspraken over de islam en het vreemdelingenbeleid, wist hij,
vanaf dat moment tot zijn gewelddadige dood op 6 mei 2002, het
politieke toneel volledig te domineren.
Die korte periode was voorafgegaan door een decennium waarin hij
als columnist van Elsevier en als auteur van een reeks van
boeken de basis voor zijn politieke actie had gelegd. Hij
hekelde het politieke establishment, dat zich van de samenleving
had geïsoleerd en van de werkelijkheid was vervreemd (Aan
het volk van Nederland, 1992). Hij protesteerde tegen een
samenleving die steeds onpersoonlijker werd, de menselijke maat
uit het oog verloor en al te slordig omsprong met haar eigen
identiteit, door Fortuyn de ‘kernnormen- en waarden van onze
joods-christelijke humanistische cultuur’ genoemd (De
verweesde samenleving, 1995). En hij keerde zich Tegen
de islamisering van onze cultuur (1997). Tot slot
verklaarde hij ‘acht jaar Paars’ de oorlog, met een boek
over De puinhopen…
(maart 2002) die PvdA, VVD en D66 in de collectieve sector
hadden aangericht, gevolgd door een ‘krachtig
herstelprogramma’ dat hij als de nieuwe premier van Nederland
zou gaan uitvoeren.
Fortuyn beschouwde de islamitische cultuur als een bedreiging
voor westerse verworvenheden. “Overal waar de islam de baas
is, is het gewoon verschrikkelijk. Al die dubbelzinnigheid. Het
heeft wel iets weg van de oude gereformeerden. Gereformeerden
liegen altijd. En hoe komt dat? Omdat ze een normen- en
waardenstelsel hebben dat zó hoog ligt dat je dat
menselijkerwijs niet kunt handhaven. Dat zie je in die
moslimcultuur ook. Kijk dan naar Nederland. In welk land zou een
lijsttrekker van een zo grote beweging als de mijne openlijk
homoseksueel kunnen zijn? Daar mag je trots op zijn. En dat wil
ik graag effe zo houden.”
Het grote aantal moslimimmigranten in Nederland beschouwde hij
als een ‘vijfde colonne’, die erop uit was ongedaan te maken
wat we hier in Nederland in vijf eeuwen hadden opgebouwd: een
moderne, democratische samenleving. Hij bepleitte daarom een
‘koude oorlog met de islam’ en een strikt immigratiebeleid.
Nederland was vol, met zijn zestien miljoen inwoners; en het
toelaten van 40.000 asielzoekers per jaar (dat is elke vier jaar
het aantal inwoners van een stad als Groningen) moest worden
gestopt. En als Artikel 1 van de Grondwet een voortvarende
benoeming en aanpak van de problemen in de weg stond, dan wilde
hij liever dát artikel schrappen dan het artikel dat het recht
op vrije meningsuiting garandeert.
Fortuyns betogen stuitten op verbaal en fysiek geweld. Marcel
van Dam noemde hem een ‘buitengewoon minderwaardig mens’,
een ‘Eichmann’ en een ‘Untermensch’. Ad Melkert
vergeleek hem met Le Pen; Jan Blokker associeerde hem met Le
Pen, Filip Dewinter, Jörg Haider en Hans Janmaat. Paul Rosenmöller
noemde hem extreem-rechts; Thom de Graaf waarschuwde de
Nederlandse bevolking tegen hem, door een stukje uit Het
Achterhuis van Anne Frank voor te lezen. Toen Fortuyn in maart
2002 in Rotterdam voor de gemeenteraad ging stemmen, werd hij
bedreigend omringd door allochtone jongeren die zich deze
retoriek eigen hadden gemaakt. Bij de presentatie van zijn boek
over De puinhopen van acht jaar paars, op 13 maart 2002 in het
Haagse Nieuwspoort, smeet Pauline van Tuyll van Serooskerken een
stronttaart in zijn gezicht. Op 6 mei 2002 werd hij met enkele
verrassend gerichte schoten afgemaakt door de linkse activist
Volkert van der Graaf.
Fortuyn was de grote buitenstaander, die het onbehagen een stem
gaf en begreep dat dat onbehagen ten diepste voortkwam uit een
teloorgang van identiteit, een verdwijnen van gedeelde vormen,
het afbrokkelen van het culturele fundament (Bolkestein is de
enige geweest die het daar eveneens over heeft gehad, over dat
belang van een morele basis als absolute voorwaarde voor het
goed functioneren van een vrije markt en een democratische
rechtsstaat.) Een van de samenleving en de werkelijkheid
vervreemde politieke elite zou, aldus Fortuyn, niet begrijpen
dat die verzwakte identiteit geen weerstand kon bieden aan een
cultuur die op wezenlijke punten haaks stond op de onze.
Uit partijpolitieke loyaliteit, neem ik aan, heeft Bolkestein
hem ooit een ‘pleefiguur’ genoemd. Maar hij had hem moeten
omhelzen als een politieke erfgenaam, omdat zij, Bolkestein en
Fortuyn, eenzelfde intellectuele kracht, gepaard aan retorisch
talent en politiek realisme, met elkaar deelden – en omdat zij
beiden, in afwijking van alle anderen, begrepen dat wetten en
regels niet volstaan als een cultuur in verval raakt. Bovendien
waren zij bereid – anders dan Janmaat vóór hen en Wilders na
hen – het debat met moslims aan te gaan.
Bolkestein publiceerde het boek Moslim
in de polder (1997), een bundel interviews met
Nederlandse moslims. De eerste druk van Fortuyns Tegen
de islamisering van onze cultuur werd gesierd door een
portret van Fortuyn zelf. Op het voorplat van de tweede druk
staat een foto waarop hij en ‘imam’ Haselhoef tegenover
elkaar zitten.
Onder Dijkstals opvolgers Gerrit Zalm en Jozias van Aartsen werd
Nederland beroerd door een politica die door Bolkestein wél
voluit als een politieke erfgenaam wordt erkend: Ayaan Hirsi
Ali.
Bij de aanslagen van 11 september 2001 was Ayaan nog moslima,
lid van de PvdA en medewerkster van de Wiardi Beckman Stichting.
Maar zij realiseerde zich dat zij zelf ook een Mohammed Atta had
kunnen zijn en dat de aanslagen regelrecht door het islamitische
geloof waren geïnspireerd. Vanaf dat moment heeft zij de
Nederlandse samenleving voorgehouden – zij die zelf in een
tijdspanne van tien jaar de duizendjarige afstand tussen de
wereld van het islamitische geloof en die van de westerse rede
had overbrugd, tussen die van vrouwenbesnijdenissen en
gearrangeerde huwelijken, en die van seksuele emancipatie en
vrijheid – dat zij eenzelfde overgang voor andere moslims niet
moest tegenhouden door dat geloof van intolerantie en haat als
‘een respectabele manier van leven’ te beschouwen.
Die politiek leidde – met name na de film Submission,
die zij samen met Theo van Gogh maakte – tot een clash met
moslims en met de Nederlandse, op consensus gerichte politieke
cultuur. Het door een rechter gehonoreerde protest van
omwonenden tegen haar verblijf in een beveiligd appartement in
hun flat en een onverkwikkelijk politiek conflict over haar
(door haar zelf meermalen erkende) leugens over haar
asielaanvraag, leidden in mei 2006 tot haar vertrek uit
Nederland. De tornado die zij was, was slechts drie jaar eerder,
in januari 2003, opgestoken toen zij voor de VVD in de Tweede
Kamer kwam. Maar in die jaren heeft zij verschillende politieke
successen geboekt en ze heeft haar grote thema – de positie
van de vrouw binnen de islam – hoog op de politieke agenda
gekregen. Haar verdiensten worden steeds meer erkend, ook en
vooral door mensen die werkzaam zijn in de opvang van
moslimvrouwen. Maar de prijs was hoog: van de maagdenkooi
belandde ze in een gemeubileerde bankkluis.
Vóór het vertrek van Ayaan was de VVD nóg een Kamerlid met
een uitgesproken profiel op het terrein van immigratie en
integratie kwijtgeraakt: Geert Wilders (1963).
Onder Van Aartsen kreeg Wilders, al sinds 1990 bewoner van het
Binnenhof, aanvankelijk alle ruimte voor ruige uitlatingen. Hij
‘lustte alle hoofddoekjes rauw’ en extremisten dienden naar
‘hun holen in de woestijn van Arabië’ terug te keren. Maar
de VVD vond dat hij een grens overschreed toen hij in de zomer
van 2004 een tienpuntenplan presenteerde waarin hij onder andere
poneerde dat het islamitische Turkije nooit lid van de Europese
Unie mocht worden. Dat standpunt leidde tot een breuk met de
VVD, waarna Wilders verder ging met zijn eigen partij, die
uiteindelijk Partij voor de Vrijheid is gaan heten.
Deze partij, die bij de verkiezingen van november 2006 negen
zetels veroverde, is de partij van één man en één thema. Dat
thema is de islam. Aan de uitspraken die hij eerder al aan de
islam had gewijd, voegde Wilders begin dit jaar de opmerking toe
dat moslims de helft uit de koran zouden moeten scheuren als ze
in Nederland wilden blijven. In augustus scherpte Wilders dit
standpunt aan door een verbod op de koran als zodanig te eisen.
Als er nog iets moest worden gescheurd, zou er toch niet veel
meer dan iets ter dikte van de Donald Duck overblijven. In het
Kamerdebat naar aanleiding van de verschijning van een
WRR-rapport over ‘islamitisch activisme’ verraste Wilders de
aanwezigen met de opmerking aan het adres van minister Vogelaar
dat zij ‘knettergek’ was geworden. In een interview met
Trouw had deze minister immers gezegd dat de islam zich naar
haar verwachting zó diep in de Nederlandse samenleving zou
wortelen dat Nederland op den duur een
joods-christelijk-islamitische cultuur zou krijgen.
Met zijn uitspraken, die ontegenzeggelijk op een steeds verdere
radicalisering duiden, kiest Wilders een positie in het
islamdebat die tot nog toe uniek is. De socioloog J.A.A. van
Doorn heeft eens opgemerkt dat de islam ‘als een rotsblok in
ons vlakke religieuze landschap ligt. Wie erop bijten wil, bijt
op graniet’ (Trouw, 1-2-2003). Wanneer we die karakterisering
als uitgangspunt nemen, zijn er ruwweg drie posities mogelijk.
We kunnen, ten eerste, de aanwezigheid en groei van de islam
(als gevolg van de demografische ontwikkelingen) als iets
onvermijdelijks zien en daarin berusten en hopen dat het
uiteindelijk allemaal wel mee zal vallen. We kunnen onze cultuur
dan van karakter laten veranderen (zoals CDA-minister Donner
eens opmerkte: dat we gewoon de sharia krijgen als 66 procent
van de bevolking dat wil), of we kunnen somberen over de nabije
ondergang van Nederland en de rest van Europa, en emigreren uit
Eurabië, onder de verzuchting: ‘Dit volk wil het en verdient
het.’
We kunnen, ten tweede, die aanwezigheid en groei ook als een
bedreiging zien en dan ferm besluiten: ‘Dat nooit!’. Vanuit
de gedachte dat de islam, in principe en altijd en overal, nu en
in de toekomst, niet in een moderne, democratische samenleving
inpasbaar is, ontwikkelen we dan een politiek die gericht is op
provocatie – met de uiteindelijke bedoeling dat moslims eieren
voor hun geld zullen kiezen. Dat is een scenario dat door
sommige moslimintellectuelen wordt gevreesd en dat in een
Amerikaanse sciencefictionroman al is geschetst: schepen van de
Amerikaanse marine doen de havens van Rotterdam en Den Helder
aan om moslims naar hun land van herkomst terug te brengen. Een
gematigde islam bestaat volgens Wilders niet, en daarom blijft
moslims niets anders over dan de opgave van hun geloof of
vertrek.
Een derde mogelijkheid is de onderkenning van alle problemen die
het gevolg zijn van de aanwezigheid en de groei van de islam in
Nederland, gevolgd door het besluit om door het voeren van een
debat, zo hard en scherp als nodig is, en door het nemen van
politieke maatregelen, het ontstaan van een politieke islam te
voorkomen en een vorm van islam te ontwikkelen die wél
inpasbaar is in onze cultuur. Een beweging dus die erop gericht
is dat niet zij ons maar wij hen veranderen en die het graniet
weet te vergruizen. Deze derde positie is, denk ik, vanuit
rechtsstatelijk standpunt de enig mogelijke, en bovendien de
meest manmoedige. Het ontwikkelen van zo’n gemoderniseerde
vorm van islam is immers nog nooit eerder in de geschiedenis
gelukt. Maar natuurlijk, over duizend jaar zal men van ons
zeggen: ‘This was their finest hour.’
De positiekeuze van Wilders, en de bijval die hij daarbij krijgt
(uit overtuiging of uit leedvermaak over de politieke kaste die
hij geselt), confronteert ons nog met een volgend en ernstiger
probleem. Met zijn pleidooien voor het afschaffen van klassieke
vrijheden, zijn voorstellen die zich niets van bestaande regels
en instituties aantrekken, zijn halve waarheden en
inconsistenties, zijn weigering van elke vorm van debat buiten
de Kamer, zijn narcisme en zijn manier van discussiëren, die
zich vol dedain aan alle eerbiediging van vormen onttrekt,
ontpopt Wilders zich als een ‘paniekconservatief’. Die term
werd gemunt door een te zeer veronachtzaamde politiek filosoof,
Aurel Kolnai (1900-1973). Kolnai heeft het over ‘het
contrarevolutionaire of fascistisch beïnvloede conservatisme
van de paniek’. Deze gedeformeerde vorm van conservatisme
bestaat volgens Kolnai in leugen en bedrog, in irrationeel
sektarisme, zelfaanbidding en nog wat andere zaken, maar bovenal
in de omverwerping van de rechtsstaat.
Om in beeld te krijgen wat hiervan de gevolgen kunnen zijn,
moeten we een term uit de klassieke politieke filosofie
introduceren: ‘ochlocratie’
ofwel de regering door de redeloze massa, waarbij de rule of law
als eerste sneuvelt en wetteloosheid en geweld domineren, en
waarbij die rule of law wordt beëindigd door de roep om een
sterke man die zich uit wraak over zijn vroegere uitsluiting
door de regerende klasse als een despoot zal ontpoppen.
Filosofen als Aristoteles en Polybius onderscheidden in principe
drie regeringsvormen: monarchie, aristocratie en democratie. De
ideale en meest stabiele staatsinrichting bestaat uit een
verstandige mix van deze drie elementen, maar klassieke politiek
filosofen wisten ook dat politieke stabiliteit nooit een rustig
bezit is. Wat voortdurend dreigt, is een eeuwige kringloop
waarin monarchie omslaat in dictatuur, aristocratie in
oligarchie, en democratie in ochlocratie, met andere woorden: in
de overheersing door een redeloze massa, waaraan door één
persoon weer een einde wordt gemaakt en waarna de hele cyclus
opnieuw begint.
Wanneer wordt een democratie een ochlocratie? Een democratie,
aldus bijvoorbeeld Polybius, berust op een moreel en cultureel
fundament van zeden, wetten en tradities (waar Bolkestein en
Fortuyn het dus over hadden). Wanneer dit fundament ontbreekt,
en daarmee de sociale samenhang in een samenleving, dan blijft
er geen groter ideaal over dan de vrijheid om te doen wat men
wil. De daaruit voortvloeiende chaos doet het volk al snel om
een Grote Leider roepen, een paniekerige conservatief dus, die
(aldus opnieuw Polybius) de ‘gelijke rechten en vrijheid van
meningsuiting’ afschaft en wraak neemt op het establishment
dat hem altijd heeft buitengesloten. (Sorry Geert, het is niet
anders. En je weet het.)
Hoe moeilijk de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie het ook
na het vertrek van Ayaan Hirsi Ali en Wilders nog altijd met
immigratie en integratie heeft, blijkt uit het recente vertrek
van Rita Verdonk uit de fractie (en waarschijnlijk ook uit de
partij).
Verdonk was van 2003–2007 minister voor Vreemdelingenzaken en
Integratie, en in die functie zag zij streng toe op de
uitvoering van de Vreemdelingenwet (inclusief het
terugkeerbeleid en de weigering van een generaal pardon) die
PvdA’er Job Cohen in 2000 door de Tweede Kamer had gejast. De
invoering van een nieuwe Inburgeringswet lukte niet, en of de
strengere wetgeving met betrekking tot importhuwelijken en
gezinshereniging een succes wordt, is nog niet gebleken. Maar in
de publieke beeldvorming transformeerde zij tot ‘IJzeren
Rita’, zeker na het incident met imam Ahmed Salam uit Tilburg,
die weigerde haar de hand te schudden, en door haar consequent
vasthouden aan het ‘regel-is-regel’-principe, dat
aanvankelijk tot de intrekking van het Nederlanderschap van
Ayaan Hirsi Ali leidde.
Verdonk verloor de lijsttrekkersverkiezingen van Rutte, maar ze
kreeg wel meer stemmen dan hij bij de verkiezingen van november
2006. Als Kamerlid voor de VVD heeft zij de positie van Rutte
herhaaldelijk betwist, onder meer omdat hij niet rechts genoeg
zou zijn, en te onuitgesproken in de thema’s van immigratie en
integratie. Het liberale optimisme dat Rutte uitstraalt en
verwoordt (waarbij iedereen die zich aan de wet houdt,
Nederlands spreekt en hard werkt, hier welkom is) contrasteert
inderdaad scherp met een benadering waarbij het dagelijks
onbehagen van de straat en een zeker wantrouwen tegen mogelijke
geheime agenda’s overheersen en waarbij op scherpere
maatregelen wordt aangedrongen.
Of Verdonk een nieuwe partij opricht om zich ergens tussen de
VVD en de PVV te positioneren, ligt nog in de schoot van de
toekomst verborgen. Maar in de peilingen staat zij momenteel op
achttien zetels.
Dat brengt ons – even tussendoor – op de beroepsgroep van de
politicologen. Karel van het Reve heeft ooit een bijtende oratie
(de Huizinga-lezing nog wel) gewijd aan de beroepsgroep van de
literatuurwetenschappers. Hij vond ze onleesbaar, pretentieus,
en bovendien hadden ze zelden iets interessants te melden. Het
leek hem het beste het vak maar af te schaffen, al begreep hij
ook dat dat niet zo makkelijk zou gaan, omdat velen er hun brood
mee verdienden.
Het zou aardig zijn ook het vak van de politicologie zo eens
onder de loep te nemen. De Leidse politicologen Huib Pellikaan
en Sebastiaan van der Lubben stelden vorig jaar een bundel
artikelen over deze kwestie samen, geschreven door een keur aan
politicologen. Joop van Holsteyn schreef pontificaal dat er
helemaal geen gat op de politieke rechterflank is. Rechtse
kiezers, aldus deze hooggeleerde in de Politieke Wetenschap,
zijn dik tevreden met het bestaande aanbod. De LPF was geïmplodeerd,
Wilders stond heel laag in de peilingen en het einde van het
rechtse kruimelwerk diende zich onherroepelijk aan, zo was de
tendens van vrijwel alle bijdragen.
Het boek werd op 20 oktober 2006 in Den Haag gepresenteerd. Een
maand later won Geert Wilders negen zetels bij de Tweede
Kamer-verkiezingen. In de peilingen stijgt hij sindsdien alleen
maar, en een nieuwe afscheiding van de VVD, die van Rita
Verdonk, blijkt eveneens op massale electorale steun te kunnen
rekenen.
Je denkt dan aan wat Hendrik Jan Schoo in 2000 zei, in een
interview met Elsevier, bij zijn overstap naar de Volkskrant. Er
zijn veel zaken ‘die te belangrijk zijn om ze aan deskundigen
over te laten, die trouwens bijna altijd belanghebbend zijn
geworden’.
Wat zich nu op de politieke rechterflank aandient, heeft in
Nederland al een lange voorgeschiedenis, en die geschiedenis
heeft zich niet uitsluitend op die rechterflank afgespeeld. Het
verdient vermelding dat het eerste grote politieke incident rond
immigratie en integratie op naam staat van de SP. Deze partij
publiceerde in 1983 het rapport Gastarbeid
en kapitaal en ze concludeerde daarin dat islamitische
gastarbeiders ‘die van het platteland komen’ in de
Nederlandse samenleving en cultuur moesten integreren wilden zij
‘een waardevolle bijdrage leveren in de strijd die de
arbeiders zullen moeten voeren tegen het kapitalistiese
systeem’. De islamitische arbeiders die zich aan deze
klassenstrijd onttrokken, zouden het land moeten verlaten, met
een premie van 75.000 gulden plus terugbetaling van een deel van
de sociale lasten. Een van de redenen om het rapport op te
stellen, was de ontdekking dat er Nederlanders zijn ‘die hun
kultuur [die van de gastarbeiders] achterlijk en soms wreed
vinden, en hen de schuld geven van de werkloosheid’.
Het rapport ontketende een storm van kritiek. Het dagblad De
Waarheid van de CPN beschuldigde de SP ervan op jacht te
zijn naar Janmaat-stemmers. En de SP werd op verschillende
plaatsen van ‘cryptofascisme’ beschuldigd.
Typeringen die vanaf Fortuyn voorwerp van verhit debat werden,
circuleerden dus al decennialang in de Nederlandse samenleving,
en dan vooral onder de bevolkingsgroep die als eerste het
slachtoffer van de multiculturele ideologie in de Nederlandse
politiek werd: de arbeiders die hun baan kwijtraakten en hun
wijken onherkenbaar zagen veranderen. Die grens is de afgelopen
decennia natuurlijk alleen maar opgeschoven. We zijn ook al
bijna vergeten dat twee van de legendarische typetjes die Van
Kooten & De Bie hebben neergezet – Jacobse en Van Es van
De Tegenpartij – begin jaren tachtig van het scherm verdwenen
omdat het satirisch bedoelde rechts-radicale gedachtegoed van
deze partij door de opkomende Centrumpartij dankbaar en met
succes werd omarmd. Op de overzichtstentoonstelling En
wel hierom! Over Van Kooten & De Bie, in het museum
Beeld en Geluid op het Mediapark in Hilversum, wordt hierop
nauwelijks ingegaan.
Hans Janmaat werd in 1982 lid van de Tweede Kamer, en hij bleef
dat tot 1998. Hem werd de pas naar electoraal succes afgesneden
door de liberaal-conservatief Frits Bolkestein, die als eerste
politicus van een van de constituerende partijen van de
Nederlandse democratie, het taboe op de thema’s van immigratie
en integratie doorbrak. Maar toen de VVD na Bolkesteins vertrek
in sociaal-liberaal vaarwater terechtkwam en de multiculturalist
Hans Dijkstal de partij leidde, ontstond er een gat dat Pim
Fortuyn tot 26 Kamerzetels wist te vergroten. Na zijn wrede dood
implodeerde Fortuyns LPF, maar omdat de VVD onder Jozias van
Aartsen niet ondubbelzinnig voor het profiel koos dat Bolkestein
de partij in de jaren negentig had gegeven, bleef er ruimte
bestaan voor politieke avonturen op rechts. Wilders is als
eerste dat avontuur aangegaan, en in november 2006 verpletterde
hij alle rechtse restanten – van Hilbrand Nawijn en de Lijst
Fortuyn tot ÉénNL van Marco Pastors en Joost Eerdmans – en
nu, sinds dit weekend, gaat ook Rita Verdonk het proberen.
In de afgelopen decennia is er in Nederland wel iets ten goede
veranderd, in de zin dat vele taboes rondom het immigratie- en
integratiedebat zijn verdwenen. Ik denk niet, met dank aan
Fortuyn, dat er nog veel Marcel van Dammen zijn die iemand die
over de kernwaarden van de Nederlandse samenleving begint,
publiekelijk voor een Eichmann durven uit te maken –
uitgezonderd misschien een enkele hooggeleerde als J.A.A. van
Doorn, die er alle begrip voor heeft wanneer islamcritici een
‘optater’ krijgen en die erg geïnteresseerd is in de joodse
identiteit van sommigen van die islamcritici. Er is nu eenmaal,
helaas, nog geen medicijn gevonden tegen de aftakeling door
ouderdom van de pre-frontale cortex.
In veel opzichten bevindt Nederland zich, ook na twee politieke
moorden, nog altijd in dat bushokje in Alma Ata. De brede
discussie waartoe Bolkestein opriep, heeft nog altijd niet de
breedte en diepte gekregen waarop hij had gehoopt. Het debat
over immigratie en integratie mag geen ‘neoconservatief
speeltje’ zijn (vrij naar Jos de Beus), maar is als
belangrijkste politieke thema voor de komende decennia een zaak
die het belang van individuele partijen overstijgt. De nieuwe
werkelijkheid van islamitisch ressentiment, van dreiging,
intimidatie en geweld, en van het gevaar van concessies, is tot
velen nog altijd niet doorgedrongen. Een inhoudelijk debat wordt
nog al te vaak uit de weg gegaan door klachten over de
‘toon’ die bange, blanke mannen zouden aanslaan.
Door de onverenigbaarheid van massale immigratie met de
houdbaarheid van de verzorgingsstaat, door de funeste gevolgen
voor het onderwijs, en ook door het feit dat een parallelle,
niet-geïntegreerde cultuur een grote hindernis voor de
emancipatie van een nieuwe onderklasse vormt, zou het thema
juist hoog op de agenda van linkse partijen moeten staan. Maar
dat zou het moedige besluit vergen om zich niet langer door een
allochtone achterban te willen laten gijzelen. Het artikel uit
2000 van Paul Scheffer, ‘Het multiculturele drama’, bood de
PvdA een unieke kans het thema naar zich toe te trekken. Maar de
PvdA heeft niet de kracht gehad deze grote sociale kwestie te
formuleren, en ze heeft in het gedrag van Melkert jegens
Fortuyn, in het laten gaan van Ayaan Hirsi Ali, in de benoeming
van een minister van zowel Woningbouw als Integratie –
‘minister van kozijnen en gevels’, in de woorden van Sylvain
Ephimenco – en in de weigering van Wouter Bos en Jacques
Tichelaar om de steunverklaring voor ex-moslims te ondertekenen,
alleen maar laten zien dat de partij gevangen zit in een
naargeestig en verstard conservatisme.
Misschien dat Scheffers nieuwe boek, Het
land van aankomst, dat volgende maand verschijnt, de PvdA
een herkansing biedt die dit keer wel wordt gegrepen. De SP
publiceerde in 1983 een opmerkelijk rapport, maar deze partij
lijkt nog altijd zo geschrokken van de toenmalige reacties dat
ze zich sindsdien over dit onderwerp niet meer helder en
duidelijk heeft willen uitspreken. GroenLinks blijft bevangen
door een elitair kosmopolitisme – maar gelukkig voor henzelf
zijn ze daar nog trots op ook. Het CDA is zozeer in de ban van
de angst voor elke vorm van religiekritiek dat de partij nu
bedwelmd is door een vurig godsdienstrelativisme, waarin alle
religie tegen elke stoot uit het kamp van de
‘Verlichtingsfundamentalisten’ onverkort wordt verdedigd.
Met als gevolg dat het CDA geen oog meer heeft voor de grote
verschillen en dat niemand begrijpt dat er hier iets te
verdedigen en daar iets te laken valt.
En zo stonden alle partijen met de mond vol tanden toen Geert
Wilders in het islamdebat van 6 september jongstleden de
hoofdrol voor zich opeiste.
Veel belangrijker dan welke kritiek op Wilders dan ook is het
besef dat de ontvankelijkheid voor radicale ideeën wordt
veroorzaakt door een falende politieke elite. De kracht van
Wilders is de zwakte van de oude volkspartijen in het politieke
centrum: de zwakte van links om over zijn eigen schaduw heen te
springen en de culturele problemen in de wijken en op de zwarte
scholen werkelijk serieus te nemen, en de zwakte van CDA en VVD
om een scherp alternatief op Wilders’ positie te formuleren,
zonder daarbij te vluchten in de achterhaalde methodieken van
praten, thee drinken en onderhandelen.
Zolang kiezers beseffen dat de werkelijke problemen van straat
en school bij de partijen in het politieke centrum niet in goede
handen zijn, zullen zij naar de vleugels blijven uitwijken en
dreigt er een parlementaire crisis die uiteindelijk alleen maar
in onregeerbaarheid kan uitmonden.
Bart Jan Spruyt, 29 september
2007
Verantwoording: De politieke
memoires van Hans Janmaat (De vrouw van de secretaris) berusten
in het archief van het Instituut voor Internationale Sociale
Geschiedenis in Amsterdam. Met dank aan Meindert Fennema en Max
Pam, die op het bestaan van deze bron hebben gewezen. Enkele
citaten van Frits Bolkestein zijn afkomstig uit: Max van Weezel
en Leonard Ornstein, "Frits Bolkestein: Portret van een liberale
vrijbuiter" (Prometheus, 1999).